Wet van 23-01-2014, Stb. 2014, 39

Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

—De grenzen van de vrijheid van meningsuiting worden bij voortduring bediscussieerd. De wijze van bejegening van godsdienst en godsdienstige gevoelens van gelovigen is daarbij een terugkerend onderwerp. De afgelopen jaren heeft de waardering van de artikelen tegen smalende godslastering (art. 147 Sr, art. 147a Sr en art. 429bis Sr) hierin een prominente rol gespeeld. Hoewel op grond van de wetsartikelen al decennialang geen rechterlijke uitspraken zijn gedaan, heeft met name artikel 147 Sr aanleiding gegeven tot veel debat. Zowel binnenlandse als buitenlandse ontwikkelingen rond uitingen over godsdienst en godsdienstige gevoelens gaven voeding aan het debat waar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting dienen te liggen. De discussie over de noodzaak van het wetsartikel kreeg daarmee een belangrijke instrumentele waarde voor het publieke debat. Hierin lag voor de indieners (de leden Schouw en De Wit) een belangrijke aanleiding voor de onderhavige wet. In 2004 werd overwogen om de artikelen smalende godslastering nieuw leven in te blazen. Hoewel dat voornemen weer verdwenen lijkt, is het niet uitgesloten dat in de toekomst een hernieuwde poging wordt gewaagd. Het mogelijk wakker maken van de artikelen achtten de indieners onwenselijk, dus kozen zij voor het geheel schrappen.
Indieners achten het van belang dat zo veel mogelijk meningen kunnen klinken. Door de botsing van argumenten en opvattingen wordt het debat over belangrijke zaken, zoals levensbeschouwelijke kwesties en de inrichting van de samenleving, verdiept. In deze notie van de vrijheid van meningsuiting zien de indieners een van de voornaamste redenen om het verbod op godslastering (art. 147 Sr) en het daarmee samenhangende verbod op de verspreiding van godslasterlijke afbeeldingen of geschriften (art. 147a Sr) en het aan de openbare weg zichtbaar maken hiervan (art. 429bis Sr) te schrappen.
Indieners menen dat wetsartikelen die aparte bescherming bieden aan (bepaalde) gelovigen niet passen in de idee van gelijke behandeling. Zij menen dat ongewenste uitsluiting van gelovigen, haatzaaien of het voorkomen van het verstoren van de openbare orde thans voldoende zijn geregeld in andere wetsbepalingen. Ten slotte constateren de indieners dat het maatschappelijke en politieke debat voldoende aanknopingspunten biedt om grievende en smadelijke uitingen van repliek te dienen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken of een mogelijke aanpassing van artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht dienstig kan zijn om te bewerkstelligen dat dit artikel eveneens genoegzame bescherming biedt tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, zonder de werking van de vrijheid van meningsuiting onnodig te beperken. Ook wordt de regering verzocht daarover voor 1 juli 2014 de Eerste Kamer te berichten.

De wet treedt in werking op 1 maart 2014.
 

Kamerstukken