Het thema van een zaak

Ervaren procesadvocaten leren het al vroeg aan hun stagiaires: probeer een zaak in een bepaald thema aan de rechter voor te leggen: ‘Deze zaak gaat in essentie over het volgende.’ In hun ervaring kan dat het verschil maken, met name in kwesties waar de
feiten diffuus zijn.

In een zaak die afgelopen vrijdag door de Hoge Raad werd afgedaan, was de feitenvaststelling inderdaad nogal dunnetjes en diffuus.1 Oordeel zelf. Een man en een vrouw scheiden in oktober 1986. Op 8 februari 2002 sluit de man met de rechtsvoorganger van Credivance (een kredietverlener) een kredietovereenkomst. In de overeenkomst staat ook de naam van de vrouw vermeld en onderaan staat bij ‘partner’ een handtekening. Een half jaar later wordt de overeenkomst door de kredietverlener opgezegd. Bij brief van 29 november 2006 wordt de vrouw aangeschreven en wordt haar verzocht te betalen. Bij brief van eveneens 29 november 2006 aan de man heeft de kredietverlener vermeld akkoord te gaan met het betalingsvoorstel van de man (€ 600 per drie maanden). De brief is door de man voor akkoord getekend. In 2007 zijn betalingsverzoeken aan de man verzonden. In april 2008 wordt de vrouw nogmaals (tevergeefs) om betaling verzocht, waarna de man en de vrouw in 2013 worden gedagvaard. Vóór de aangezegde zittingsdatum heeft de man een brief aan het kantongerecht gestuurd, waarin hij heeft gesteld, kort weergegeven, dat (i) de vrouw geen partij is bij de kredietovereenkomst en de man, zonder dat de vrouw daarvan wist, de lening is aangegaan en haar handtekening onder het contract heeft vervalst, (ii) de man geen contact meer heeft met de vrouw, (iii) de man verder geen geld heeft en alles aan gokken is opgegaan, (iv) de man zal terugbetalen zodra hij weer een normaal leven leidt en geld heeft, en (v) de man in Turkije verblijft en niet naar Nederland zal komen.

De kantonrechter wijst een tussenvonnis waarin is vermeld dat de man in de procedure is verschenen. In het eindvonnis van 28 november 2013 wordt ‘tegen gedaagde partij’ verstek verleend en wordt de vordering toegewezen nu die niet onrechtmatig of ongegrond wordt bevonden. Vervolgens wordt het eindvonnis aan de vrouw betekend, maar niet in persoon. De vrouw komt in verzet, doet primair een beroep op verjaring en stelt subsidiair dat zij geen overeenkomst met Credivance is aangegaan. De kantonrechter oordeelt dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzet en honoreert haar beroep op verjaring. Het hof vernietigt dit oordeel, bekrachtigt het eindvonnis van 28 november 2013 en verstaat dat dit vonnis op tegenspraak is gewezen. De vrouw stelt in cassatie onder meer dat zij hierdoor geen toegang tot de rechter heeft gekregen en dat art. 6 EVRM is geschonden.

Wat is dit nu voor zaak, zou u zeggen? Is dit, zoals het hof misschien heeft gedacht, in de kern de kredietverlener die keer op keer met een kluitje in het riet is gestuurd, die zich bepaald niet als de allerhardst denkbare kredietverlener heeft opgesteld en die nu eindelijk geld terug mag krijgen? Of draait het hier om een vrouw die kennelijk door haar (ex-)man een loer is gedraaid en die haar standpunt niet eens in rechte beoordeeld heeft kunnen krijgen?

Indien u, net als ik, voor het tweede perspectief zou kiezen, dan bevindt u zich waarschijnlijk2 in het goede gezelschap van de Hoge Raad en zijn A-G. De Hoge Raad: ‘Het hof heeft terecht geoordeeld dat nu het vonnis van 28 november 2013 moet worden aangemerkt als vonnis op tegenspraak, daarvan geen verzet, maar hoger beroep openstond. Bij de beoordeling van de klacht dient echter tot uitgangspunt dat het hof niet is ingegaan op het betoog van [eiseres] in hoger beroep – kort gezegd – dat het vonnis van 28 november 2013 naar zijn uiterlijk een verstekvonnis is en dat [eiseres] uit dat vonnis niet heeft kunnen afleiden, noch op enige andere wijze heeft kunnen vaststellen dat [betrokkene 1] in de procedure voor de kantonrechter was verschenen (en dat daarom art. 140 lid 3 Rv van toepassing was en zij tegen dat vonnis hoger beroep en niet verzet had moeten instellen). In cassatie dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van dat betoog.

Bij die stand van zaken leidt de beslissing van het hof – kort gezegd – (i) dat de vonnissen van 2 juli, 24 september en 3 december 2015 worden vernietigd, en (ii) dat het vonnis van 28 november 2013 wordt bekrachtigd en wordt verstaan als op tegenspraak te zijn gewezen, ertoe dat voor [eiseres] het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. Als gevolg van die beslissing is [eiseres] immers veroordeeld tot betaling van een geldschuld zonder dat zij – na aanvankelijk niet in de procedure te zijn verschenen – gelegenheid heeft gehad haar standpunt met betrekking tot die geldschuld voor te leggen aan de rechter in verzet, dan wel de rechter in hoger beroep. Dat resultaat voldoet niet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Daarom had het hof aan het enkele slagen van grief 1 van Credivance niet de slotsom mogen verbinden dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar verzet. (Vgl. HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2642, rov. 3.3.4.).’

Wat mij betreft een goed voorbeeld van hoe de Hoge Raad ook in een kleine zaak3 vanuit rechtsbescherming het juiste thema kiest en de zaak weer recht weet te zetten.

 

Dit Vooraf verschijnt in NJB 2019/211, afl. 6

 

  1. HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:207 (Credivance).
  2. De Hoge Raad redeneert weliswaar cassatietechnisch aan de hand van uiterlijk en inhoud van het vonnis, maar komt tot het cruciale oordeel dat de vrouw niet in rechte gehoord is 
    kunnen worden.
  3. Het hofoordeel is niet eens gepubliceerd.

 

Afbeelding: Pixabay

 

 

Over de auteur(s)
Author picture
Coen Drion
Advocaat-partner bij Jones Day