Besluit van 28-09-2018, Stb. 2018, 340

Besluit houdende regels over de uitoefening van de bevoegdheid tot het binnendringen in een geautomatiseerd werk en het al dan niet met een technisch hulpmiddel onderzoek doen als bedoeld in de artikelen 126nba, eerste lid, 126uba, eerste lid, en 126zpa, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk)

—De Wet computercriminaliteit III versterkt het juridische instrumentarium voor de opsporing en vervolging van computercriminaliteit. De wet sluit aan bij de snelle ontwikkelingen van de technologie, het internet en de computercriminaliteit en zet de lijn voort die is ingezet met de Wet computercriminaliteit I (1993) en de Wet computercriminaliteit II (2006). Aan de officier van justitie wordt de bevoegdheid toegekend om, onder strikte voorwaarden, te bevelen dat een opsporingsambtenaar heimelijk en op afstand een geautomatiseerd werk dat in gebruik is bij een verdachte binnendringt en hierin, al dan niet met een technisch hulpmiddel, onderzoek doet met oog op bepaalde onderzoeksdoelen (artikelen 126nba, 126uba en 126zpa van het Wetboek van Strafvordering (Sv)). Deze onderzoeksdoelen betreffen: de vaststelling van bepaalde kenmerken van het geautomatiseerde werk of van de gebruiker, de uitvoering van een bevel tot stelselmatige observatie, de uitvoering van een bevel tot het aftappen en opnemen van communicatie of opnemen van vertrouwelijke communicatie, de vastlegging van gegevens die in het geautomatiseerde werk zijn of worden opgeslagen en de ontoegankelijkmaking van gegevens. Het op afstand heimelijk binnendringen in een geautomatiseerd werk en het verrichten van onderzoekshandelingen is noodzakelijk geworden door de voortschrijdende techniek en het wijdverbreide gebruik van geautomatiseerde werken voor communicatie en de verwerking en opslag van gegevens.

De wet bevat een aantal grondslagen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de uitoefening van deze bevoegdheid. Het betreft ten eerste de grondslag om de inzet van de bevoegdheid voor het doen van onderzoek waarbij het geautomatiseerde werk wordt binnengedrongen met het oog op twee specifieke onderzoeksdoelen, het vastleggen van gegevens die in het geautomatiseerde werk zijn of worden opgeslagen en het ontoegankelijk maken van gegevens, mogelijk te maken bij verdenking van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijven (artikelen 126nba/126uba eerste lid, Sv). Het betreft ten tweede de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de deskundigheid en autorisatie van de bij het onderzoek in een geautomatiseerd werk betrokken opsporingsambtenaren, de samenwerking met andere opsporingsambtenaren en de geautomatiseerde vastlegging van gegevens ter uitvoering van een bevel van de officier van justitie (artikel 126nba, achtste lid, onder a en b, Sv, dat van overeenkomstige is verklaard in de artikelen 126uba/126zpa, derde lid, Sv). Ten derde kunnen nadere regels gesteld worden over verschillende aspecten met betrekking tot het verrichten van onderzoekshandelingen met een technisch hulpmiddel (artikel 126ee Sv). Het onderhavige besluit geeft uitvoering aan deze bepalingen.


Inwerkingtreding

Inwerkingtredingsbesluit van 12-02-2019, Stb. 2019, 66

Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk van 28 september 2018 (Stb. 2018, 340

Het besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2019.