Fred Teeven hoeft als voormalig officier van justitie voor de Criminele Inlichtingendienst (CID) niet te antwoorden op een tweetal specifieke vragen in een voorlopig getuigenverhoor. Dat is de uitkomst van zijn hoger beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam. Het Hof Amsterdam heeft dat op 30 januari j.l. beslist.

In het kader van een voorlopig getuigenverhoor heeft een slachtoffer van een voormalig prostitutienetwerk van jongens in Amsterdam aan de rechtbank Amsterdam gevraagd Teeven als getuige te horen over de bekendheid van de Staat met dat prostitutienetwerk. Teeven was in de betreffende periode midden jaren negentig landelijk CID-officier.

Teeven heeft zich ten aanzien van een tweetal specifieke vragen beroepen op zijn geheimhoudingsplicht als CID-officier. De rechter-commissaris oordeelde dat die geheimhoudingsplicht diende te wijken voor het belang van de waarheidsvinding in een civiele procedure.

Bovendien oordeelde die dat de informatie zodanig oud was dat een opsporingsbelang in dit geval niet meer met verdere geheimhouding was gediend.

Algemeen belang zwaarder dan waarheidsvinding

Het hof oordeelt dat Teeven niet een algemeen verschoningsrecht toekomt, maar dat hij in dit geval op een tweetal specifieke vragen niet hoeft te antwoorden. Het algemeen belang gelegen in het geheim kunnen houden van bepaalde CID-informatie gaat in dit geval voor op de verdere waarheidsvinding. Doorslaggevend daarbij is dat met het onthullen van bepaalde informatie ook duidelijk kan worden wie de bron van die informatie is. Als de geheimhouding niet meer gegarandeerd is bestaat er een gerede kans dat dergelijke informatie niet meer wordt verstrekt. Dat tast het behoorlijk kunnen functioneren van de CID en daarmee het belang van deugdelijke opsporing aan.

 

ECLI:NL:GHAMS:2018:239

Laatste nieuws