Opzegging van duurovereenkomsten; de laatste stand van zaken

De afgelopen tien, vijftien, jaar heeft de Hoge Raad stap voor stap gewerkt aan een rechterlijk bouwwerk voor het opzeggingsregime voor onbenoemde overeenkomsten.1 De eerste steen werd daarvoor gelegd in 2011, toen de Hoge Raad in zijn arrest Ronde Venen/Stedin2 de deur voor opzegging van overeenkomsten voor onbepaalde duur principieel opengooide; indien dergelijke overeenkomsten geen contractuele opzeggingsregeling kennen, geldt dat zij in beginsel opzegbaar zijn.

Ook bepaalde hij, onder meer, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen (1) dat opzegging alleen mogelijk is op basis van een voldoende zwaarwegende grond en (2) dat een bepaalde opzeggingstermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. In het arrest Goglio/SMQ3 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat het bij het voorgaande gaat om de toepassing van art. 6:248, lid 1, BW (de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid) en dat uit art. 6:248, lid 2, BW (de derogerende werking) kan voortvloeien dat een partij een beroep op een wettelijke of contractuele opzeggingsbevoegdheid kan worden ontzegd.4 En hij voegde daaraan nog toe dat, ook indien er een opzeggingsregeling is, art. 6:248, lid 1, BW kan meebrengen dat nadere eisen aan de opzegging worden gesteld, mits de wet of de overeenkomst daarvoor ruimte laten, en dat een overeenkomst voor onbepaalde duur ook onopzegbaar kan zijn, maar dat die niet-opzegbaarheid weer opzij kan worden gezet door art. 6:248, lid 2, BW.5 Voorwaar een niet eenvoudig bouwsel met een ingewikkeld gangenstelsel tussen de domeinen van de aanvullende en de derogerende werking.

In twee recente arresten voegt de Hoge Raad op een paar punten nog rechtsregels en verduidelijkingen toe. Allereerst de vraag: wat zijn de rechtsgevolgen als een opzegging geen aanbod tot een redelijke (schade)vergoeding bevatte, waar dat wel had gemoeten op grond van de aanvullende werking? In Leen Bakker6 leert de Hoge Raad dat zo’n gebrek in de regel niet leidt tot een ongeldige opzegging, maar wel kan meewegen bij het vaststellen van de hoogte van de alsnog te betalen vergoeding (die dan dus, zo lees ik het, hoger moet zijn dan de aanvankelijk op grond van de aanvullende werking aan te bieden (schade)vergoeding). In het incidentele cassatieberoep oordeelt de Hoge Raad dat het hanteren van een langere opzegtermijn dan de contractueel overeengekomen termijn niet ten principale in de weg staat aan een aanspraak op (schade)vergoeding.7

Dan de vragen: (1) is het mogelijk dat de aanvullende werking meebrengt dat een overeengekomen opzegtermijn wordt verlengd en (2) hoe moet bij een gebrekkige opzegging de (schade)vergoeding worden bepaald? Het hof had de eerste vraag bevestigend beantwoord8 en A-G Assink vond dit oordeel te billijken, onder meer op grond van hetgeen de Hoge Raad over art. 6:248, lid 1, BW in Goglio/SMQ had aangenomen. Maar de Hoge Raad slijpt de pen scherp in DPD/Get Moving c.s.9 en oordeelt dat in het wettelijk stelsel van art. 6:248 en 6:258 BW niet past dat een contractuele bepaling op grond van alleen de aanvullende werking kan worden ‘uitgeschakeld’, op de manier zoals het hof dat had gedaan.10 Wél kan de aanvullende werking meebrengen dat degene die gebruikmaakt van een contractuele opzegmogelijkheid, de wederpartij aan moet bieden om een (schade)vergoeding te betalen. Bij het bepalen van de hoogte daarvan kan van belang zijn of de opzeggende partij de andere partij een langere dan de contractuele opzegtermijn gunt of had moeten gunnen. Maar die aanvullende werking heeft het hof niet toegepast. Het verschil is erin gelegen, aldus nog steeds de Hoge Raad,11 dat als bij de opzegging geen vergoeding wordt aangeboden, de hoogte van de alsnog te betalen (schade)vergoeding afhangt van wat in de omstandigheden van het geval uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit, en niet van de hypothetische gevalsvergelijking die het hof op grond van wanprestatie tot uitgangspunt had genomen.12

Al met al lijken we nu dus een stelsel te hebben waarbij (1) een opzegging op grond van een contractuele afspraak geldig is, behoudens toepassing van de derogerende werking, en (2) een opzegging die in strijd is met hetgeen uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit, in beginsel eveneens geldig is, zij het dat wel een verplichting tot (schade)vergoeding moet worden aangenomen indien geen (redelijke) vergoeding is aangeboden. De hoogte daarvan vloeit rechtstreeks voort uit de redelijkheid en billijkheid en moet niet worden bepaald door een gevalsvergelijking zoals bij wanprestatie.13 Al is het allemaal misschien niet eenvoudig te doorgronden, we zijn in ieder geval goeddeels verlost van alle gedoe over opzeggingen zonder rechtsgevolg en de vraag wat er dan moet gebeuren. En dat is wel zo praktisch.

 

Dit Vooraf is gepubliceerd in NJB 2025/1104, afl. 21

 

Afbeelding: ©istock

 

Voetnoten

1 Zie ook mijn vooraf Opzegbaarheid van duurovereenkomsten, NJB 2016/93.

2 HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 (Ronde Venen/Stedin).

3 HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141 (Goglio/SMQ).

4 De Hoge Raad verwijst bij een en ander terug naar Ronde Venen/Stedin en de nadien gewezen arresten HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 (Auping/Beverslaap), NJ 2013/341, rov. 3.5.1 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 (Alcatel/Lucent), NJ 2016/450, rov. 4.4.2.

5 Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Goois Natuurreservaat), NJ 2016/236, rov. 4.4.

6 HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1709 (Leen Bakker).

7 De hoogte ervan hangt af van de omstandigheden van het geval en kan in de schadestaatprocedure worden vastgesteld.

8 En geoordeeld dat de opzegging in strijd met de verlengde termijn een tekortkoming opleverde die tot (schade)vergoeding noopte, waarbij een vermogensvergelijking moet plaatsvinden tussen de situatie dat geen tekortkoming zou hebben bestaan met die waarin wel sprake was van een tekortkoming (een hypothetische gevalsvergelijking).

9 HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:763 (DPD/Get Moving c.s.).

10 En waarover het cassatiemiddel klaagde dat het hof de route van art. 6:248, lid 2, BW had moeten inslaan en de daarbij passende terughoudendheid in acht had moeten nemen.

11 Die daarmee het terrein van de tweede kwestie betreedt.

12 Zie noot 8.

13 Bij mijn kantoor was ik betrokken bij een procedure waarin dit ook speelt.

 

Over de auteur(s)
Author picture
Coen Drion
Advocaat bij Jones Day