Is onze rechtsstaat Trump-proof?

Wat als een partij met een Trump-achtig (gebrek aan een) programma in het Nederlandse parlement een meerderheid zou behalen? Zou onze rechtsstaat daartegen bestand zijn? Dit soort ‘wat als-vragen’ zijn in de politieke arena niet populair. Het is echter van groot belang onze rechtsstaat zo nu en dan aan een dergelijke stresstest te onderwerpen (vgl. Brenninkmeijer NJB 2015/740).

Weliswaar hoeven we in Nederland niet direct te vrezen voor een wat als-scenario zoals in Roth’s Plot against America, waarin een antisemitische kandidaat in 1940 de Amerikaanse presidentsverkiezingen wint en de (wereld)geschiedenis radicaal anders doet verlopen. Evenmin is er een groot risico dat wij de komende periode terecht komen onder het regime van een autoritaire islamitische president zoals in de roman Soumission van Houellebecq.

Toch is er reden tot zorg. Ontwikkelingen in Hongarije en Polen laten zien hoe snel rechtsstatelijke waarden serieus in het gedrang kunnen komen wanneer autoritaire partijen in het parlement een meerderheid behalen. Turkije en de Verenigde Staten onder Trump bieden eveneens zorgwekkende voorbeelden.

En ook in ons eigen land zijn er concrete bedreigingen voor de rechtsstaat. Een recent onderzoek van de NOvA naar de rechtsstatelijkheid van de verkiezingsprogramma’s laat dat zien. Onder de titel De rechtsstaat, een quick scan worden diverse anti-rechtsstatelijke voorstellen in beeld gebracht. Deze variëren van een verbod op buitenlandse financiering van moskeeën (CDA) tot plannen om ‘criminelen’ met een dubbele nationaliteit te denaturaliseren (VNL), om geen immigranten uit islamitische landen toe te laten en de koran te verbieden (PVV), het toekennen van een geprivilegieerde positie aan het christelijk geloof (SGP), of om Nederlanders die zich aansluiten bij een terroristische organisatie desnoods stateloos te maken (VVD).

Kent onze rechtsstaat voldoende instrumenten om hieraan weerstand te bieden? Daarover hoeven we op het eerste gezicht niet te pessimistisch te zijn. Er zijn – in ieder geval in theorie – voldoende checks en balances. Om te beginnen kan daarbij worden gewezen op ons democratisch bestel dat in de regel dwingt tot coalitievorming. Positief daarbij is dat veel partijen in hun verkiezingsprogramma’s de waarde van de rechtsstaat benadrukken met een accent op discriminatiebestrijding en goede rechtspleging. Mocht het desalniettemin komen tot een meerderheid in de Tweede Kamer die anti-rechtsstatelijke maatregelen zou omarmen, dan kan er tegendruk komen van de Afdeling advisering van de Raad van State al dan niet in combinatie met kritische media. Dat zelfde geldt voor de Europese Unie die zelfs zou kunnen overgaan tot oplegging van sancties in de vorm van schorsing van het lidmaatschap (hoewel het de vraag is of dat door alle partijen als een sanctie zou worden ervaren). Afhankelijk van haar samenstelling kan de Eerste Kamer de invoering van anti-rechtsstatelijke wetgeving zelfs blokkeren, iets wat de hiervoor genoemde instituties niet kunnen. Uiteindelijk is het echter alleen de rechter die een democratische meerderheid echt – althans in juridische zin – zou kunnen tegenhouden, daarbij mogelijk gesteund door het EHRM.

Er zijn dus de nodige buffers maar er is evenmin reden om ons rijk te rekenen. Met een beroep op het primaat van de politiek is de positie van de instituties die tegendruk kunnen geven aan parlementaire meerderheden de afgelopen jaren namelijk zelf onder druk gekomen. Die druk zal toenemen als politici er niet meer voor schromen om op Trump-achtige wijze deze instituties via (sociale) media aan te vallen. Verder hebben zij in de regel, op de rechter na, geen blokkerende bevoegdheden. En juist de rechter verkeert in vergelijking met andere landen in een relatief zwakke positie, omdat hij formele wetten niet aan onze Grondwet mag toetsen maar moet uitwijken naar toetsing aan mensenrechtenverdragen zoals het EVRM. Dat is er mede debet aan dat de rechter zeer terughoudend is met ingrijpen in het wetgevingsproces. Als het zo ver komt dat een rechter tegenover een anti-rechtsstatelijke partij een grens moet markeren, stelt hij zich bovendien bloot aan het voor aanhangers van een dergelijke partij overtuigende verwijt dat hij een verlengstuk van ‘Europa’ is.

Ronduit gevaarlijk in dat opzicht is het voornemen van de VVD om de Grondwet zo aan te passen dat burgers zich bij de Nederlandse rechter zelfs niet meer kunnen beroepen op mensenrechtenverdragen en om de ‘rechterlijke interpretatie van mensenrechten’ terug te dringen. Als dat plan de eindstreep zou halen, zou er geen blokkerende tegenmacht meer overblijven. Gelukkig wordt de soep niet zo heet gegeten nu daarvoor een grondwetswijziging nodig is en daarmee eveneens een gekwalificeerde meerderheid in het parlement. Maar niets is zeker. Temeer niet omdat een eenvoudige meerderheid wel zou kunnen besluiten de zo belangrijke mensenrechtenverdragen op te zeggen, waarmee behalve de nationale rechter ook het EHRM uitgespeeld zou zijn.

Waar het dus op aankomt, is het actief verdedigen van de checks en balances van onze rechtsstaat. Tevens moet worden bezien of deze niet versterkt moeten worden (vgl. Venice Commission, Rule of Law Checklist, CDL-AD(2016)007). Het zou in dat opzicht belangrijk zijn als de staatscommissie parlementair stelsel een lans zou durven breken voor het creëren van de mogelijkheid formele wetten aan onze Grondwet te toetsen. Wat betreft de rechter is zijn kritische opstelling en volstrekt onafhankelijke inbedding cruciaal. Op dat vlak zijn verbeteringen denkbaar, onder meer terzake van de financiering van de rechterlijke macht. Daar spelen de betrokken departementen een opvallend grote rol met alle risico’s op politieke beïnvloeding van dien. Verder zou de rechterlijke benoemingsprocedure nog eens tegen het licht kunnen worden gehouden om te bezien of er wel voldoende waarborgen zijn tegen politieke sabotage. Maar of daarvoor voldoende politiek draagvlak bestaat…

 

Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2017/471, afl. 9.

 

Bron afbeelding: Pixabay

Over de auteur(s)
Tom Barkhuysen
Advocaat-partner bestuursrecht bij Stibbe en hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden