Goede herstelvoornemens

Aan het begin van het nieuwe (juridische) jaar vraagt de afwikkeling van het herstel van
schade veroorzaakt door de gaswinning in Groningen, de toeslagenaffaire en de watersnood in Zuid-Limburg nog steeds om onze volle aandacht. Er zijn ambitieuze hersteloperaties ingezet met als doel voor alle betrokkenen zo snel mogelijk tot passende compensatie te komen. Aan goede bedoelingen ontbreekt het daarbij niet.

Toch moet worden vastgesteld dat deze operaties verre van gesmeerd lopen. Beloofde termijnen worden niet gehaald, het proces wordt vaak als te bureaucratisch en wantrouwend ervaren en op de uitgekeerde bedragen is regelmatig kritiek te horen (vgl. Inspectie belastingen, toeslagen en douane, ‘Levens in de wachtstand’). Als gevolg daarvan ondervindt ook de rechtspraak problemen, bijvoorbeeld met grote hoeveelheden zaken over niet tijdig beslissen op herstelaanvragen die de behandeling van aangevochten inhoudelijke herstelbeslissingen vertragen. Dit bracht de Afdeling bestuursrechtspraak er zelfs toe om de wetgever op te roepen de in de toeslagenherstelwet vastgelegde beslistermijnen te verruimen (ECLI:NL:RVS:2023:3209). Kennelijk sluit de gekozen aanpak van het herstel onvoldoende aan bij de behoeften van de gedupeerden. Een dergelijke ‘ramp na de ramp’ leidt vervolgens tot afnemend vertrouwen in de overheid.

Die laatste constateringen waren voor de Nationale ombudsman aanleiding tot een onderzoek bij tien hersteltrajecten naar hoe overheidsinstanties bij het opzetten en uitvoeren daarvan omgaan met de behoeften van gedupeerden en of zij op dat punt voldoende lessen trekken uit ervaringen in het verleden (‘Herstel bieden: een vak apart’). De resultaten stemmen somber. De huidige structuur en werkwijze van overheidsinstanties vormen een belemmering om voldoende aan te sluiten bij de behoeften van gedupeerden. Daarnaast leren overheidsinstanties nauwelijks van ervaringen uit eerdere hersteltrajecten. Het is daarom des te belangrijker de aanbevelingen van de Nationale ombudsman serieus te nemen.

Een eerste hoofdaanbeveling is dat de behoeften van gedupeerden centraal moeten komen te staan bij het kiezen van een structuur en werkwijze in hersteltrajecten. Daartoe moeten alleen beloftes worden gedaan die waargemaakt kunnen worden. Verder dient van tevoren bepaald te worden welk doel bereikt moet worden met een hersteltraject. Daarbij is cruciaal een duidelijke keuze hoe de relatie met gedupeerden in dat traject vorm te geven. Bestaande ICT-systemen en werkprocessen mogen in dat verband niet leidend zijn. En er moet evenmin te veel prioriteit worden gegeven aan het afleggen van verantwoording en het controleren van gedupeerden en uitvoerders. Uitvoerders zouden ruimte moeten hebben om mee te denken over de opzet van hersteltrajecten en mandaat moeten krijgen om naar eigen inzicht herstel te bieden.

Een tweede hoofdaanbeveling is dat uitgezocht moet worden wat gedupeerden nodig hebben en wat er geleerd moet worden van bestaande kennis en ervaring. Daartoe is een doorlopend gesprek met gedupeerden belangrijk en moet gebruik worden gemaakt van de kennis die er binnen en buiten de overheid is over hoe aan te sluiten bij de behoeften van gedupeerden. De organisatie van een kennisnetwerk, waar opgedane kennis en ervaring samenkomt en dat breed toegankelijk is, kan daarbij helpen.

Het afgelopen jaar boog ook de Amsterdamse hoog­leraar bestuursrecht, Van den Brink, zich in haar Amsterdamse oratie ‘De compensatiemaatschappij’ over compensatieregelingen na crises, zoals de toeslagenaffaire, en haar bevindingen sluiten wonderwel goed aan op die van de Nationale ombudsman. Zij wijst erop dat er na zo’n crisis vanuit de politiek en de samenleving steeds de roep klinkt dat de getroffenen door de overheid moeten worden gecompenseerd. En ook zij constateert dat de uitvoering van een naar aanleiding van die roep opgetuigde compensatieregeling vaak uitloopt op een ‘drama in drie bedrijven’ (vgl. kritisch over deze oratie Hartlief, ‘Nieuwe politiek’, NJB 2023/2043, afl. 28).

Van den Brink wijst erop dat ons land voor het verstrekken van dergelijke compensaties door de overheid – buiten aansprakelijkheid uit onrechtmatige of rechtmatige daad – geen algemene wettelijke regeling kent. Een dergelijke algemene wettelijke regeling moet er wat haar betreft snel komen. Daarin zou dan vastgelegd moeten worden op basis van welke (procedurele) basisregels er tot compensatie zou worden gekomen. Verder zou die wettelijke regeling richting dienen te geven in welke gevallen de overheid compenseert. Daarmee wordt voorkomen dat er steeds allerlei kostbare ad hoc regelingen komen die onuitvoerbaar blijken en als resultaat hebben dat de burger nog minder vertrouwen in de overheid heeft.

Een goed herstelvoornemen voor het nieuwe jaar zou daarom zijn om de inzichten van de Nationale ombudsman en Van den Brink samen te brengen en op basis daarvan te gaan werken aan een algemene herstelwet. Alle noodzakelijke inzichten zijn daarvoor beschikbaar en die kunnen in deze wet worden samengebracht. Zo kan voorkomen worden dat steeds het wiel opnieuw moet worden uitgevonden. Deze wet zal – door een beperking tot basisregels – wel voldoende ruimte moeten laten om in te spelen op specifieke (procedurele) behoeften bij concrete crises, waarmee ook enigszins kan worden tegemoetgekomen aan de kritiek van Hartlief. Het richting geven aan de gevallen waarin er wel (en dus ook niet) wordt gecompenseerd is eveneens een goed streven. Het is wel de vraag of de politiek de verleiding kan weerstaan om toch ruimhartiger te zijn dan de regeling bepaalt als de maatschappelijke druk groot is. Verder is van belang de coherentie van het hele ‘compensatiehuis’ niet uit het oog te verliezen. Nu al zijn ‘onverplichte’ vergoedingen na crises vaak veel ruimhartiger dan op basis van het reguliere schadevergoedingsrecht en dat is op termijn onhoudbaar. Ten slotte mag het werken aan deze algemene herstelwet natuurlijk geen excuus vormen om de hier besproken inzichten niet al meteen zoveel mogelijk toe te passen, ook in lopende trajecten.

 

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/64

 

Afbeelding: Pixabay

Over de auteur(s)
Tom Barkhuysen
Advocaat-partner bestuursrecht bij Stibbe en hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden