Met voldoende waarborgen omgeven verzetprocedure staat ten dienste van juiste oordeelsvorming van de rechter

Het leerstuk van verstek en verzet gaat niet alleen over het wettelijk recht van procespartijen op rechterlijk gehoor, c.q. hoor en wederhoor, als meest fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, gewaarborgd door art. 6 EVRM en daarop gevormde rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad en sinds 2002 neergelegd in de algemene bepaling van art. 19 Rv.

Verstek en verzet bij de overheidsrechter

Ook raakt dit leerstuk in de kern het grondrecht op toegang tot de overheidsrechter voor vaststelling van de ‘burgerlijke rechten en verplichtingen’ in de materiële rechtsbetrekking in geschil, welke door (één van) partijen aan de overheidsrechter ter beoordeling en beslissing is voorgelegd.

Zoals de Hoge Raad nog zeer recent voor de civiele procedure meer algemeen vooropstelde (HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, rov. 3.3.2), heeft het rechtsmiddel van verzet als strekking dat het geding waarin verstek was verleend, wordt heropend en op tegenspraak in dezelfde instantie wordt voortgezet (art. 147 lid 1 Rv). Volgens W.D.H. Asser in zijn Nijmeegse oratie ‘Salamo’s Wijsheid: Hoor en wederhoor een rechterlijk oor voor partijen’ (1992) duidt hoor en wederhoor in de kern op ‘communicatie tussen partijen en rechter’ (blz. 15), is partijdebat dus een voorwaarde voor goede oordeelsvorming (blz. 17) en is de onvolkomenheid van het verstekvonnis ook de ratio van het rechtsmiddel van verzet (blz. 19): ‘Door het verzet wordt de onvolledige procesvoering alsnog vervolmaakt en wordt voldaan aan de essentie van hoor en wederhoor’.

Dit uitgangspunt zal niet worden gewijzigd met het op 24 oktober 2013 gepubliceerde concept-wetsvoorstel ‘Vereenvoudiging en digitalisering rechtspraak’ (te vinden op www.internetconsultatie.nl/kei).

Nieuwe basisprocedure

Met de nieuwe basisprocedure zal de dagvaardingsprocedure vervallen en worden vervangen door een uniforme verzoekschriftprocedure waarin de oude dagvaardingsprocedure voortaan wordt aangeduid als de ‘vorderingsprocedure’ ter onderscheiding van de ‘verzoekprocedure’. In navolging van het driemanschap Asser-Groen-Vranken in hun eindrapport Uitgebalanceerd (2006) wordt het gewoon rechtsmiddel van verzet in eerste aanleg als zodanig gehandhaafd (blz. 150-151). Volgens het concept-wetsvoorstel heeft de gedaagde in de vorderingsprocedure vier weken in kantonzaken en zes weken in de andere zaken om een verweerschrift in te dienen, te rekenen vanaf het moment waarop zij in de procedure is verschenen (art. 77l lid 1 en art. 112, onder b, NRv, waarover de MvT, par. 1.4.3, par. 8 blz. 15 midden en de toelichting bij art. 77l blz. 39). De voorgestelde wetswijziging betekent voor de verzetprocedure dat verzet niet meer met een verzetdagvaarding wordt ingesteld maar door indiening van een verzoekschrift (art. 143 lid 1 NRv) gevolgd door betekening van het, van de griffie ontvangen, oproepingsbericht (art. 77j lid 4 NRv) met een exploot, binnen vier weken na bekendheid met het verstekvonnis (art. 143 lid 2 NRv).

Ongewijzigd blijft dat door het verzet de instantie wordt heropend, met dien verstande dat vorenbedoeld ‘exploot van verzet’ als verweer zal gelden (art. 147 lid 1 NRv). Behalve dat in de verzetprocedure deze rechtsingang is gemoderniseerd en geharmoniseerd, is de wettelijke regeling van het rechtsmiddel van verzet verder niet noemenswaardig gewijzigd. Op grond van het ongewijzigde art. 20 lid 1 Rv zal de rechter termijnen in de verzetprocedure strikt kunnen handhaven en zonodig kunnen verkorten om onnodige vertraging tegen te gaan. Nu het rechtsmiddel van verzet ook in het nieuwe regiem ertoe strekt de fundamentele rechten tot toegang tot de civiele rechter en tot rechterlijk gehoor voor een niet-verschenen gedaagde te waarborgen, zal het streven naar meer efficiëntie in de verzetprocedure alleen mogen worden bereikt zonder dat dit voor niet-verschenen gedaagden ten koste gaat van hun middel tot effectieve rechtsbescherming (art. 6 en 13 EVRM). Ook volgens het concept-wetsvoorstel zal het, in art. 19 Rv en art. 6 EVRM neergelegde, verdedigings- en gelijkheidsbeginsel in ieder geval waarborgen dat een niet-verschenen gedaagde in gelijkwaardigheid het recht heeft en houdt in rechte zijn standpunt naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over het standpunt van de eiser en alle bescheiden en andere gegevens die ter kennis van de rechter zijn gebracht, om te voorkomen dat die gedaagde – ook in incassozaken – zal worden veroordeeld tot iets waartegen hij niet (of niet deugdelijk) verweer kon voeren. Want haastige spoed is zelden goed!

Lees het volledige artikel KEI veel nieuwe verstekzaken in de civiele sector van de rechtbanken‘ van Menno Bruning. Dit artikel verschijnt in NJB 2013/2253, afl. 38.

Mr. M.E. Bruning is advocaat bij de Hoge Raad

Over de auteur(s)