De autonomie van de leraar

De leraar in het primair en voortgezet onderwijs en de docent in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs (hierna: de leraar) hebben bij het geven van onderwijs een zekere mate van autonomie. Dit betoogt Job Buiting in zijn dissertatie. In dit proefschrift wordt de vraag behandeld hoe ver deze autonomie reikt, in het bijzonder bij het nemen van examenbeslissingen. Vanwege het diploma dat aan deze beslissingen verbonden is, zijn deze beslissingen van bijzonder belang voor de maatschappij, het bevoegd gezag van de school en de leerling. Met uitzondering van het hoger onderwijs – waar formeel geen bevoegdheids- en bekwaamheidseisen gelden – mag het onderwijs in principe enkel verzorgd worden door de bevoegde en bekwame leraar. Mede op basis van zijn autonomie geeft de leraar zijn lessen vorm, springt hij in op actuele situaties in de klas en beoordeelt hij de onderwijsprestaties van de leerling. De autonomie van de leraar is evenwel doelgebonden: een leraar moet, op basis van zijn kennis en kunde, kwalitatief goed onderwijs geven in het belang van zijn leerlingen. Anderzijds komt aan het bevoegd gezag van de school op grond van artikel 23 van de Grondwet de vrijheid van inrichting toe; het bevoegd gezag maakt dan ook beleid, stelt regels op en geeft de leraar instructies. Dit beperkt de autonomie van de leraar. Uit een groot deel van de onderwijswetten vloeit evenwel voort dat de leraar verantwoordelijkheid draagt voor – en daarmee ook voldoende zeggenschap dient te hebben over – het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces binnen de school. Het bevoegd gezag moet de leraar dan ook ruimte laten om zijn vak uit te oefenen, hierover maken zij gezamenlijk afspraken in het professioneel statuut. De taak om het examen te beoordelen is vaak opgedragen aan een ander dan de leraar, bijvoorbeeld het bevoegd gezag of de examencommissie. Evenwel wordt aangenomen dat de leraar deze taak in mandaat uitoefent, hij is immers exclusief bevoegd om onderwijs te geven. Ook blijkt uit de onderwijswetten dat aan hem een zelfstandige verantwoordelijkheid toekomt bij het beoordelen van de onderwijsprestaties van de leerling. De autonomie van de leraar kan worden beïnvloed door de leerling. Tussen de leraar en de leerling bestaat een gezagsverhouding en van de leraar wordt verwacht dat hij rekening houdt met de rechten van de leerling. Ook kan de leerling in rechte opkomen tegen bijvoorbeeld een examenbeslissing. De rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen dergelijke beslissingen zijn evenwel beperkt. Uit artikel 8:4, derde lid, onder b, van de Awb vloeit voort dat tegen dergelijke beslissingen in beginsel geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. In de gevallen waarin de bestuursrechter niettemin geadieerd kan worden, toetst deze terughoudend. Ook de burgerlijke rechter toetst deze beslissingen terughoudend en grijpt slechts in als de beoordeling evident onzorgvuldig is uitgevoerd. De rechter laat dan ook een grote mate van beoordelingsruimte aan de leraar, de wetgever heeft de taak om die beoordeling uit te voeren immers aan hem opgedragen en hij beschikt over de kennis en ervaring om die beoordeling uit te voeren.

Buiting verdedigt zijn proefschrift op 16 april 2024 om 14.30 uur aan de Radboud Universiteit.

Promotoren: prof. dr. Ben Vermeulen en prof. dr. Paul Zoontjens.

Job Buiting
De autonomie van de leraar
Wolters Kluwer 2024, 504 p.€ 65
ISBN 978 90 1317 640 7

Over de auteur(s)