Artikelen van Redactie
Resultaten 7e monitor nazorg ex-gedetineerden:
- Zowel voor als na detentie veel problemen op de basisvoorwaarden werk, inkomen en onderdak
Ongeveer 80% van de nazorgkandidaten heeft geen dagbesteding (in de vorm van werk of een opleiding), 30% heeft geen inkomen en 30% heeft geen onderdak, zowel voor als na detentie. Voor een groep nazorgkandidaten ontstaan er problemen op de basisvoorwaarden na detentie. Van de nazorgkandidaten die voor detentie werk had, heeft 36% na detentie geen werk meer. - Vooral stabiliteit in werk en onderdak hangen samen met recidive
Nazorgkandidaten die werken hebben een lagere recidive, vooral als zij meer uren werken en langere tijd dezelfde baan behouden. Nazorgkandidaten met onderdak hebben een lagere recidive, vooral als zij terugkeren naar hun adres van voor detentie en als zij samenwonen met een partner, ouders of anderen. Dakloosheid en het wonen in een instelling hangt juist samen met een hogere recidive. In lijn met de sociale controletheorie lijken stabiele (terugkeren naar een adres, een baan langere tijd behouden) en intensieve (samenwonen, meer uren werken) sociale relaties mensen dus te weerhouden van crimineel gedrag. - Veel nazorgkandidaten hebben problematische schulden
Zowel voor als na detentie heeft ongeveer 60% van de nazorgkandidaten (geregistreerde) problematische schulden. Hierbij zijn kredietschulden en informele schulden niet meegenomen, waardoor het werkelijke aandeel met schulden mogelijk nog hoger ligt. - Problematische schulden hangen samen met recidive
Nazorgkandidaten met problematische schulden hebben een hogere recidive, ook wanneer rekening is gehouden met achtergrondkenmerken en eventuele problemen op de andere basisvoorwaarden werk, inkomen en onderdak. - Detentieduur heeft niet of nauwelijks effect op de situatie op de basisvoorwaarden
Wanneer rekening wordt gehouden met verschillen in achtergrondkenmerken en de situatie voor detentie bestaan er niet of nauwelijks verschillen tussen groepen ex-gedetineerde personen met een verschillende detentieduur in de situatie op de basisvoorwaarden. Ook de kenmerken en stabiliteit van werk en onderdak verschillen nauwelijks. Detentieduur heeft dus niet of nauwelijks effect op of nazorgkandidaten werk, inkomen, onderdak en schulden hebben na detentie. Hoewel we geen aanwijzingen vinden dat juist korte detenties leiden tot detentieschade omdat er geen tijd is voor re-integratie-activiteiten, terwijl mensen wel hun werk of woning kwijtraken, zien we wel dat detenties van minder dan 10 dagen net zo veel (of weinig) effect hebben op de situatie op de basisvoorwaarden als detenties van één tot twee jaar.
Het WODC monitort sinds 2010 het re-integratiebeleid en laat telkens hetzelfde beeld zien: een aanzienlijk groep nazorgkandidaten heeft problemen op de basisvoorwaarden, wat samenhangt met recidive. Om nieuwe inzichten te krijgen is het van cruciaal belang om niet alleen te kijken of basisvoorwaarden op orde zijn, maar naar wat er nodig is om problemen op te lossen en vooral wat er nodig is om te voorkomen dat problemen op de basisvoorwaarden ontstaan of verergeren tijdens detentie en onder welke omstandigheden re-integratiebeleid bijdraagt aan een veiliger samenleving.
7e Monitor nazorg ex-gedetineerde personen; problemen op de basisvoorwaarden en de relatie met detentieduur en recidive
Bron: www.wodc.nl
De verwijzende rechter wil met name weten of het verlijden en uitvoeren van een koopakte door een notaris van de Unie in het kader van de verkoop van in de Unie gelegen onroerend goed dat in eigendom is van een Russische rechtspersoon valt onder het verbod. Daarnaast is de vraag of tolk- en vertaaldiensten die in dit kader worden verleend vallen onder dit verbod. Het HvJ EU oordeelt van niet en komt tot de conclusie dat geen sprake is van een adviesdienst, maar van een openbare dienst. Het Hof oordeelt ook dat de ‘voorbereiding, uitvoering en verificatie van juridische documenten’ van de Sanctieverordening slechts moeten worden gezien als ‘nevenactiviteiten’ van adviesdiensten. Wat betreft het doel van de sanctieregels oordeelt het Hof dat het doel is om de voortzetting van commerciële activiteiten in de Unie te bemoeilijken. Vastgoedtransacties staan aan dat doel niet in de weg. Tolk- en vertaaldiensten bevatten geen element van juridisch advies. Die vallen om die reden dus buiten de reikwijdte van het verbod.
Bron: www.ecer.minbuza.nl
Met het ontwerpbesluit procedurele versnellingen elektriciteitsprojecten wordt voorzien in een nieuw artikel 10.26g Omgevingsbesluit waardoor ook voor besluiten voor elektriciteitsprojecten vanaf 25kV een snellere beroepsprocedure wordt gerealiseerd op basis van het voorgestelde artikel 16.87a van de Omgevingswet in het wetvoorstel Wet versterking regie volkshuisvesting. Door de projecten aan te merken als van zwaarwegend maatschappelijk belang kunnen juridische procedures beperkt worden. Dit zou betekenen dat beroep tegen deze projecten alleen nog bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State mogelijk is, in plaats van eerst bij de rechtbank en daarna bij de Afdeling.
Uitgangspunt rechtspraak in twee instanties
Net als bij twee eerdere wetgevingsadviezen, waaronder het advies over het wetsvoorstel voor meer regie op volkshuisvesting, onderkent de Raad voor de rechtspraak het maatschappelijke belang van snelle besluitvorming, maar wijst het op het uitgangspunt van rechtspraak in twee instanties. Ook in deze gevallen is zorgvuldige rechtsbescherming van belang. Bovendien is moeilijk uit te leggen waarom een burger voor minder zwaarwegende maatschappelijke belangen wel in twee instanties mag procederen. Daarnaast wijst de Raad voor de rechtspraak op het advies van de Afdeling. Die is ook van oordeel dat niet lichtvaardig afbreuk mag worden gedaan aan het beginsel van rechtsbescherming in twee instanties.
Advies ontwerpbesluit procedurele versnellingen elektriciteitsprojecten
Bron: www.rechtspraak.nl
Door de vermogensnorm van de Participatiewet toe te passen op het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen, wordt het maximale bedrag aan spaargeld overschreden. De wetgever heeft nadrukkelijk gekozen voor een gesloten stelsel waarin de ruimte voor een gemeenteraad is begrensd om eigen regels te stellen over kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Het voeren van inkomensbeleid is geen gemeentelijke aangelegenheid, maar een zaak van het Rijk. De regering heeft terecht de wijziging van de verordening vernietigd om het belang van de rechtszekerheid te dienen en precedentwerking te voorkomen. De Afdeling heeft in haar uitspraak begrip voor de wens van de gemeenteraad om inwoners van Utrecht met een inkomen op bijstandsniveau de mogelijkheid te geven om een financiële buffer voor onverwachte uitgaven op te bouwen. Over de hoogte van de financiële buffer die burgers mogen aangehouden is op dit moment een politieke discussie gaande. Deze discussie heeft tot nu toe niet geleid tot wijziging van de landelijke regelgeving over kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. De vermogensnorm die geldt voor de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen kan in de toekomst wellicht worden verruimd, maar dat moet de landelijke wetgever dan doen, niet de gemeenteraad.
Bron: www.raadvanstate.nl
Al jaren is de begroting van smartengeld in Nederland een punt van discussie en bestaat de wens voor meer inzicht, meer consistentie en meer efficiëntie. Deze behoefte is versterkt door de grote toename van het aantal uitspraken van de strafrechter waarin veelvuldig smartengeld wordt vastgesteld. Daarbij hebben de onderlinge verschillen tussen de uitspraken de aandacht. De onderzoekers lieten zich bij het ontwerp van de Rotterdamse Schaal inspireren door de Engelse Guidelines for the Assessment of General Damages in Personal Injury Cases en de Ierse Personal Injury Guidelines.
Suggesties
De publicatie van een consultatieversie van de Rotterdamse Schaal heeft tot doel om de (juridische) praktijk en wetenschap in een vroeg stadium van het onderzoek de gelegenheid te geven inhoudelijk te reageren en suggesties te doen. Dat kan via www.rotterdamseschaal.nl. Daarnaast is er de mogelijkheid om over het document met de onderzoekers van gedachten te wisselen tijdens twee expertmeetings die op 15 en 16 oktober 2024 worden georganiseerd op de campus van de Erasmus Universiteit. Het onderzoeksproject wordt naar verwachting medio 2025 afgerond.
Bron: www.rotterdamseschaal.nl
De wachttijd druist in tegen het pedagogisch uitgangspunt van het jeugdstrafrecht om de straf snel te laten volgen op het gepleegde delict. De Inspectie ziet diverse oorzaken voor de lange wachttijden. Zo ervaren alle organisaties personele krapte en is er een gebrek aan plaatsen in jeugdinrichtingen, aan plaatsen voor taakstraffen en aan behandelplekken ná de straf. Daarnaast ontstaan vertragingen doordat organisaties elkaar onvoldoende of verkeerd informeren over de jongere en diens straf. Het kost tijd om alsnog de juiste informatie te krijgen. Strafrechtelijke gegevens komen daardoor vaak niet tijdig bij de organisatie die ermee aan de slag moet. Verder zijn voor het uitvoeren van het strafproces van jongeren, medewerkers nodig die kennis hebben van het jeugdstrafrecht en van de ontwikkeling van jongeren. De Inspectie ziet dat het specialisme jeugd steeds meer onder druk komt te staan. Daar komt bij dat de jeugdstrafrechtketen geconfronteerd wordt met een verzwaring van de doelgroep en meer complexere zaken.
Belang jongere moet uitgangspunt zijn
Om deze situatie te doorbreken, de vertraging in de keten op te lossen en voldoende grip te krijgen op de hele keten moet er een duurzame gecoördineerde aanpak komen. Uitgangspunt daarbij moet het belang van de jongere zijn. Ter versterking van de keten moet gezorgd worden voor voldoende capaciteit; zowel voor wat betreft vakkundig personeel als het aantal plaatsen voor jongeren. In diverse inspectieonderzoeken is eerder al geconstateerd dat deze organisaties onder grote druk staan om hun werk goed uit te voeren. De organisaties zelf moeten nauwer samenwerken en elkaar beter informeren. Anders bestaat onder meer door de (werk)druk het risico dat ze zich alleen op hun eigen taak richten terwijl juist in de jeugdstrafrechtketen samenwerken van groot belang is om jongeren goed te helpen. Met elkaar dienen ze te bedenken hoe jongeren sneller door de keten geleid kunnen worden. Nu voldoen ze zelfs niet aan maximale wachttijden die ze zelf hebben opgesteld, ondanks dat de medewerkers hard werken om de jongeren te helpen. Ook op ketenniveau proberen de organisaties al jarenlang om versnelling aan te brengen maar dit heeft onvoldoende effect.
De Rechtspraak onderschrijft conclusies
De Rechtspraak schrijft op 11 september 2024 in een reactie op het rapport de conclusies van de Inspectie te onderschrijven. De Rechtspraak heeft in mei 2022 al haar zorgen geuit over de negatieve effecten van tekorten in de strafrechtketen op jeugdigen die met justitie in aanraking komen. Door onder meer een gebrek aan plaatsen in jeugdinrichtingen en een ontoereikend hulpaanbod, kan de straf of maatregel die de jeugdstrafrechter passend vindt niet altijd goed of niet op de meest geschikte plek worden uitgevoerd. Door capaciteitstekorten bij de Justitiële Jeugdinrichtingen worden bijvoorbeeld 18-plussers die volgens het jeugdstrafrecht worden veroordeeld, alsnog in een penitentiaire inrichting voor volwassenen geplaatst.
Aantasting pedagogisch karakter
De Rechtspraak onderschrijft de vaststelling van de Inspectie dat deze problemen het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht aantasten. Jeugdrechters delen de zorg dat daarmee het risico wordt vergroot dat jeugdige delinquenten verder afglijden en opnieuw de fout in gaan. Daarnaast heeft de Rechtspraak eerder gewezen op het feit dat het niet uitvoeren van het vonnis ook het gezag van de rechter ondermijnt. De Rechtspraak steunt de oproep aan de staatssecretaris om te investeren in de capaciteit en kwaliteit van de strafrechtketen. De Rechtspraak neemt daarnaast de aanbeveling van de inspectie ter harte om als partner in de strafrechtketen nog meer inspanning te plegen op het versterken van de samenwerking met de ketenpartners.
Rapport Pedagogisch uitgangspunt onder druk
Bronnen: www.inspectie-jenv.nl en www.rechtspraak.nl
De belanghebbende, een biologisch kind dat niet erkend is door zijn overleden vader, is bij testament benoemd tot erfgenaam. Hierdoor ontstond een geschil over de toepassing van de erfbelastingtarieven en vrijstellingen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht tariefgroep II en de vrijstelling voor overige verkrijgers had toegepast. Het hof oordeelde echter dat, ondanks het ontbreken van een familierechtelijke betrekking, de belanghebbende als bloedverwant en kind aangemerkt kon worden, waardoor tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing zouden zijn.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het begrip bloedverwant voor de belastingwet dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht. Dit betekent dat een kind, tenzij uit een specifieke wettelijke bepaling anders volgt, slechts bloedverwant is van zijn biologische vader als zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, bijvoorbeeld door erkenning. Ook voor het zijn van afstammeling in de zin van de erfbelasting is een familierechtelijke betrekking vereist. Volgens de Hoge Raad valt de wettelijke regeling die bepaalt wat het kind netto (na erfbelasting) verkrijgt uit het vermogen van zijn biologische vader met wie family life heeft bestaan, binnen de werkingssfeer van art. 8 EVRM. Daarom kan het verschil in behandeling van zo’n biologisch kind ten opzichte van een binnen huwelijk geboren kind worden getoetst aan het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Dat verschil is erin gelegen dat het buiten huwelijk geboren kind geen aanspraak heeft op de hogere vrijstelling en het lagere tarief, hoewel sprake is geweest van family life met de biologische vader. Aangezien het gaat om een onderscheid tussen huwelijkse kinderen en buitenhuwelijkse kinderen, dus een onderscheid naar geboorte, zijn zeer zwaarwegende gronden vereist om het onderscheid te kunnen rechtvaardigen. Volgens de Hoge Raad bestaan die zeer zwaarwegende gronden niet. De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat het gemaakte onderscheid in strijd is met het verbod van discriminatie van art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM. Vervolgens ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag of hij meteen rechtsherstel kan bieden voor deze verdragsschending, of dat hij dit vooralsnog over dient te laten aan de wetgever. De Hoge Raad oordeelt dat het laatste het geval is, omdat het opheffen van het verschil in behandeling keuzes vergt die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Maatschappelijke ontwikkelingen rond meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap vragen namelijk om keuzes op rechtspolitiek terrein, onder meer met betrekking tot de familierechtelijke positie van buitenhuwelijkse kinderen. Verder dient een eventuele aanpassing van de fiscale regels over het begrip kind in samenhang daarmee te worden bezien. De Hoge Raad is daarom van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het rechtstekort te voorzien. Daarom wordt de aan belanghebbende opgelegde aanslag niet verminderd.
Bron: www.hogeraad.nl