Artikelen van Redactie
Rwanda heeft Nederland verzocht om de uitlevering van twee personen om hen te kunnen vervolgen voor deelname aan de genocide van de Tutsi’s in Rwanda in 1994. De uitleveringsrechter heeft die uitleveringen toelaatbaar verklaard. De cassatieberoepen die daartegen waren ingesteld, heeft de strafkamer van de Hoge Raad destijds verworpen. De Minister van JenV heeft vervolgens besloten om beide personen aan Rwanda uit te leveren. Beiden komen in een civiel kort geding op tegen dit besluit. Zij voeren aan dat zij als politieke tegenstanders van het Rwandese regime geen eerlijk proces zullen krijgen. Door uitlevering zouden zij worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante inbreuk op art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kortgedingrechter heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag de vorderingen alsnog toegewezen (ECLI:NL:GHDHA:2023:2470), omdat volgens het hof inderdaad een reëel risico bestaat dat de beide opgeëiste personen na uitlevering worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. De Nederlandse Staat ging in beide zaken in cassatie bij de Hoge Raad. Volgens de Staat heeft het hof ten onrechte niet het oordeel van de uitleveringsrechter over de toelaatbaarheid van de uitlevering tot uitgangspunt genomen maar in plaats daarvan een eigen beoordeling gegeven van de feiten en omstandigheden en het bewijsmateriaal waarover de strafrechter (uitleveringsrechter) al had geoordeeld. De advocaat-generaal (A-G) heeft de Hoge Raad geadviseerd (ECLI:NL:PHR:2025:92) de cassatieklachten ongegrond te verklaren en de beslissing van het hof in stand te laten.
Uitspraken Hoge Raad
De Hoge Raad volgt het advies van de A-G en overweegt daarbij het volgende. Volgens de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat de uitlevering door de strafrechter (uitleveringsrechter) toelaatbaar is verklaard en de uitlevering vervolgens is toegestaan bij besluit van de minister van Justitie en Veiligheid. Het oordeel over de vraag of de uitlevering leidt tot een schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, is in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister voorbehouden aan de minister. De persoon wiens uitlevering wordt verzocht, kan het besluit van de minister ter toetsing voorleggen aan de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter toetst dus niet de beslissing van de uitleveringsrechter, maar het besluit van de minister. Volgens de Hoge Raad is de civiele rechter daarbij niet gebonden aan het eerdere oordeel van de strafrechter (de uitleveringsrechter) over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Ook hoeft de civiele rechter het oordeel van de uitleveringsrechter niet tot uitgangspunt te nemen. Het staat de burgerlijke rechter vrij tot een andere waardering te komen van de feiten en omstandigheden en het bewijsmateriaal dan waartoe de uitleveringsrechter is gekomen, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat.
ECLI:NL:HR:2025:592
ECLI:NL:HR:2025:664
Bron: www.hogeraad.nl

Drie belangenorganisaties spanden namens alle cliënten en behandelaars in de GGZ een collectieve zaak aan tegen de zorgautoriteit, samen met enkele individuele eisers. Sinds 1 januari 2022 heeft de Nederlandse wetgever een nieuw bekostigingsstelsel ingevoerd voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en forensische zorg, ook wel het zorgprestatiemodel genoemd. Behandelaren in de GGZ moesten in 2023 eenmalig de antwoorden op vragenlijsten over hun cliënten aanleveren aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De anonieme vragenlijst bevatte negentien vragen over de sociale en mentale gesteldheid van de cliënt. De behandelaar moest een score geven over de ernst van de problematiek. De NZa verwerkte deze zogenoemde HoNOS+-gegevens. De eisers vinden dat de gegevens over hun (geestelijke) gezondheid persoonsgegevens bevatten en dat het opvragen en verwerken daarvan door de NZa in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ook menen zij dat de NZa een ernstige inbreuk maakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van cliënten in de GGZ. Daarnaast worden behandelaren volgens de eisers gedwongen hun medisch beroepsgeheim te overtreden.
Uitspraak rechtbank
De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af. Het opvragen en verwerken van de gegevens is niet in strijd met het recht. De rechtbank stelt vast dat de gegevens anoniem zijn. Er staan geen identificeerbare gegevens op die betrekking hebben op cliënten, zoals namen, adresgegevens en burgerservicenummers. De ingevulde vragenlijsten bevatten alleen aangekruiste scores als antwoorden op de vragen en zijn daarmee niet te herleiden naar een individu. Ook is het niet mogelijk om de HoNOS+-gegevens te koppelen aan andere gegevens waarover de NZa beschikt om zo alsnog een individu te identificeren. Daarmee is de AVG niet van toepassing bij het opvragen en verwerken van de gegevens. De rechtbank heeft begrip heeft voor cliënten die een onveilig gevoel ervaren doordat er vragenlijsten over hun mentale gesteldheid zijn ingevuld en gedeeld met de NZa. Maar, omdat de gegevens anoniem zijn, loopt de privacy van de cliënten geen gevaar. Daarnaast is het in het belang van de samenleving dat het zorgprestatiemodel op deze wijze wordt doorontwikkeld. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de behandelaren hun medisch beroepsgeheim niet schenden door de gegevens te delen. Behandelaren hebben namelijk de wettelijke verplichting om deze gegevens met de NZa te delen. De behandelaar mag zijn medisch beroepsgeheim daardoor doorbreken, ook zonder toestemming van de cliënt. Het wordt de NZa op dit moment niet verboden om in de toekomst de gegevens op te vragen. Daarvoor bestaat op dit moment geen wettelijke regeling waardoor de rechtbank hierover niet kan oordelen. Daarnaast hoeft de NZa de bestaande gegevens niet te vernietigen. De NZa heeft echter laten weten dat zij de verzamelde gegevens al heeft vernietigd. De back-ups daarvan zullen op zeer korte termijn worden vernietigd.
Problematisch vonnis
Vertrouwen in de GGZ, de coalitie van eisers bestaande psychiaters, psychologen en cliënten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), beschouwt het vonnis als een zorgwekkende ontwikkeling voor de privacy van cliënten, de vertrouwelijke behandelrelatie en de bescherming van privacy in het algemeen. Het biedt overheden verstrekkende bevoegdheden om ten behoeve van data-experimenten en de ontwikkeling van AI in te breken op de privacy van burgers en hun gegevens hiervoor op te eisen.
Bronnen: www.rechtspraak.nl en www.vertrouwenindeggz.nl

Uit eerder onderzoek blijkt dat het oude inschalingssysteem waarbij het laatste verdiende salaris als uitgangspunt werd genomen, in de praktijk heeft geleid tot discriminatie van vrouwen. Zij kregen gemiddeld een lagere inschaling dan mannelijke collega’s met vergelijkbare ervaring. Dit systeem is inmiddels afgeschaft, maar heeft wel gevolgen gehad voor mensen die vóór 1 juli 2023 aan hun opleiding zijn begonnen. Het criterium ‘laatstverdiende loon’ heeft inmiddels plaatsgemaakt voor inschaling op basis van een non-discriminatoire methode, te weten ongewogen (werk)ervaring. De NVvR stelt dat er drie stappen nodig zijn om het ontstane onrecht recht te zetten:
- Uitdrukkelijke erkenning, ook door de Minister, dat het oude beleid discriminerend heeft uitgewerkt.
- Verandering van het oude criterium naar een nieuw niet-discriminerend criterium.
- Financiële compensatie voor de benadeelde groep die onder het oude systeem is gestart.
De NVvR vraagt zowel het onverkort toepassen van het nieuwe systeem op iedereen die op 1 juli 2023 in de opleiding zat, als het compenseren van de benadeelde groep die voor 1 juli 2023 in dienst is gekomen.
Bron: www.nvvr.org
In het advies gaat in op RSJ in op de voorgenomen wijziging van: 1) Circulaire Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM-circulaire), 2) de Regeling toelating en weigering bezoek en beperking telefooncontacten en 3) de Regeling model huisregels afdeling intensief toezicht (AIT) en extra beveiligde inrichting (EBI). De RSJ ziet een bredere ontwikkeling, waarbij sprake is van een toename aan ingrijpende toezichtmaatregelen voor een steeds grotere groep gedetineerden. De RSJ ziet dat de voorgenomen wijziging van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en de uitwerking van de lagere regelingen leiden tot een zwaarder EBI-regime en (het formaliseren van) een geheel nieuw en zwaar AIT-regime. De RSJ onderkent de noodzaak om aan bepaalde gedetineerden tijdelijk extra en ingrijpende maatregelen te kunnen opleggen in het kader van de veiligheid in de PI en ter bescherming van de samenleving, maar heeft zorgen over het generieke karakter van de toenemende maatregelen en de beperkte mogelijkheden om maatwerk toe te passen. Hierdoor ontstaat het risico dat een deel van de gedetineerden in een voor hen onnodig zwaar regime terecht komt. Bovendien stelt de RSJ dat de maatregelen elkaar te snel opvolgen, zonder dat daar een degelijke onderbouwing voor is, zoals een evaluatie van eerdere maatregelen.
Advies wijziging GVM-circulaire
Bron: www.rsj.nl
In het onderzoek richt de Inspectie zich op de huidige stand van de missie-gerelateerde archivering bij Defensie. Ook gaat zij na welke maatregelen nodig zijn om de informatiehuishouding bij Defensie te verbeteren. De verbetering van de informatiehuishouding staat ook centraal bij andere toezichttrajecten die Inspectie momenteel bij Defensie uitvoert. Zo volgt de Inspectie de voortgang van de archivering van de interne voorvalsonderzoeken (onderzoek op basis van een melding of vermoeden van een misstand) en de staat van de digitale missiearchieven.
Brief aan ministerie van Defensie over de staat van de digitale missie-archieven
Bron: www.inspectie-oe.nl
De Staat is van plan om op 8 mei 2025 een besluit te nemen om het Luchthavenverkeersbesluit te wijzigen. Het aantal toegestane vluchten voor Schiphol wordt daardoor verminderd van maximaal 500.000 tot maximaal 478.000 vluchten per jaar. Tien luchtvaartmaatschappijen zijn het daar niet mee eens. De luchtvaartmaatschappijen hebben de rechter gevraagd de Staat te verbieden om het voorgenomen besluit te nemen. Daarnaast hebben de luchtvaartmaatschappen gevraagd om Schiphol te verbieden om dat besluit uit te voeren.
Uitspraak rechtbank
De voorzieningenrechter verklaart de luchtvaartmaatschappijen niet-ontvankelijk in hun eisen tegen de Staat. De voorzieningenrechter oordeelt dat de luchtvaartmaatschappijen het besluit van de Staat van 8 mei 2025 kunnen afwachten. Daarna kunnen zij tegen het besluit tot vermindering van het aantal vluchten beroep instellen bij de Raad van State. Volgens de luchtvaartmaatschappijen is het voor hen nadelig als zij pas in beroep kunnen bij de Raad van State nadat de Staat het besluit heeft genomen. Het zou voor hen dan te laat zijn om alsnog extra vluchten toegewezen te kunnen krijgen, als zij bij de Raad van State gelijk krijgen. De voorzieningenrechter vindt dat de luchtvaartmaatschappijen dat niet aannemelijk hebben gemaakt. Zij kunnen bij de Raad van State in een voorlopige voorziening vragen het besluit tot vermindering van het aantal vluchten te schorsen. De Raad van State kan daarop binnen enkele weken beslissen. Dat is snel genoeg om nadelige gevolgen van het besluit tot vermindering van het aantal vluchten te voorkomen. De rechtbank Den Haag heeft op 20 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:3734) geoordeeld dat de Staat moet zorgen voor betere rechtsbescherming van de omwonenden van Schiphol tegen geluidsoverlast. De wetgever heeft daarom in april van dit jaar de wet gewijzigd, waardoor alle belanghebbenden, en dus ook de omwonenden, tegen een besluit tot wijziging van het aantal vluchten in beroep kunnen gaan bij de Raad van State. De omwonenden hebben dan ook een laagdrempelige mogelijkheid om het besluit tot vermindering van het aantal vluchten aan de rechter voor te leggen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het ook daarom van belang is dat de procedure bij de Raad van State wordt afgewacht. De voorzieningenrechter oordeelt dat Schiphol niet onrechtmatig handelt als zij het besluit tot vermindering van het aantal vluchten uitvoert. Dat kan pas aan de orde zijn als de Raad van State heeft vastgesteld dat het besluit van de Staat in strijd is met het recht. De voorzieningenrechter wijst daarom de vorderingen van de luchtvaartmaatschappijen tegen Schiphol af.
Bron: www.rechtspraak.nl
In januari 2024 oordeelde de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2024:32) dat uit de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming volgt dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijk verblijf eindigt op 4 maart 2024. Dit komt omdat de Staatssecretaris van JenV had besloten vanaf juli 2022 geen tijdelijke bescherming meer te verlenen aan derdelanders die tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne. Zij vallen volgens Afdeling daardoor niet onder het besluit van de Raad van de Europese Unie van oktober 2023, dat de tijdelijke bescherming verlengt tot en met 4 maart 2025. Enkele rechtbanken hebben daarna in rechtszaken over terugkeerbesluiten deze uitspraak van de Afdeling ter discussie gesteld. Uiteenlopende uitspraken van rechtbanken die hierop volgden, vormden mede aanleiding voor de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen. Volgens het HvJ EU (ECLI:EU:C:2024:1038) kan een EU-lidstaat de tijdelijke bescherming aan derdelanders die tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne, eerder beëindigen dan voor Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf aan wie verplicht tijdelijke bescherming is geboden. Het gaat om facultatieve bescherming waarbij een EU-lidstaat niet verplicht is om aan die groep bescherming te bieden, maar hij mag dat wel doen. Dit betekent ook dat een EU‑lidstaat de voor bepaalde groepen vrijwillig geboden bescherming eerder mag beëindigen dan voor de groepen die hij verplicht tijdelijke bescherming moet bieden.
Uitspraak Raad van State
In lijn met het arrest van het HvJ EU oordeelt de Afdeling dat de tijdelijke bescherming voor de derdelanders die tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne mag stoppen op 4 maart 2024. Het HvJ EU heeft ook prejudiciële vragen van de rechtbank in Amsterdam beantwoord. De rechtbank had gevraagd of de staatssecretaris de derdelanders met tijdelijk verblijf in terugkeerbesluiten mocht opdragen de Europese Unie te verlaten op het moment dat zij nog legaal in Nederland verbleven. In lijn met de antwoorden van het Hof, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat dit niet mag. Pas als iemand illegaal in Nederland verblijft, mag een terugkeerbesluit worden genomen en hem worden opgedragen de Europese Unie te verlaten.
ECLI:NL:RVS:2025:1827
ECLI:NL:RVS:2025:1829
ECLI:NL:RVS:2025:1836
Bron: www.raadvanstate.nl