Artikelen van Redactie
Gelet op het noodzakelijkheidsvereiste, moet een hoge mate van controle op gedetineerden als uitzonderlijk (blijven) worden beschouwd. Beperkingen op het contact met een advocaat zijn alleen gerechtvaardigd als deze in het individuele geval noodzakelijk zijn en er een goede actuele reden aan ten grondslag ligt. Ook is de RSJ van mening dat het recht op vrije toegang tot een advocaat dusdanig zwaarwegend is dat dit niet belemmerd mag worden. Door een beperking aan te brengen op het aantal cliënten dat een advocaat mag bijstaan, kan de gedetineerde beperkt worden in de toegang tot rechtsbijstand. Het recht op een eerlijk proces en bijstand van een raadsman naar eigen keuze, zoals neergelegd in art. 6, lid 3 sub c van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), kan hierdoor ernstig in het gedrang komen.
Gespecialiseerde advocaten
De RSJ ziet bezwaren in de praktische uitvoerbaarheid van het beperken van het aantal gedetineerden in de EBI en AIT dat een advocaat mag bijstaan. De toekomstige EBI en AIT-plekken zullen worden uitbereid. De noodzaak tot een veel groter aantal gespecialiseerde advocaten die de strafzaken van deze gedetineerden kunnen aannemen, zal dan ook groter worden. Dit zal gevolgen hebben voor het recht op vrije toegang tot een advocaat. Bovendien hebben gedetineerden wisselende detentiestatussen en kunnen zij van een regulier regime worden overgeplaatst naar een zwaarbeveiligd regime en andersom.
Mogelijke integriteitsschendingen
De RSJ is van mening dat de waarborgen tegen mogelijke integriteitsschendingen binnen de advocatuur primair de verantwoordelijkheid zijn van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de individuele advocaten en dat deze waarborgen vooral vanuit de advocatuur moeten worden geregeld. De NOvA heeft al verschillende ontwikkelingen in gang gezet. Zo heeft de NOvA weerbaarheidstrainingen opgezet, is een vertrouwensadvocaat ingesteld en is er te allen tijde een noodnummer beschikbaar voor advocaten die een melding willen doen van een (be)dreiging of die zich bedreigd voelen. RSJ vindt het positief dat de NOvA haar verantwoordelijkheid neemt om deze waarborgen te versterken.
Opeenstapeling van beperkende maatregelen
Ten slotte benadrukt de RSJ opnieuw dat de snelle opeenstapeling van beperkende maatregelen met een ruim toepassingsbereik zonder deugdelijke onderbouwing een serieus risico vormt voor de toekomstbestendigheid van het Nederlandse gevangeniswezen. Er lijkt een eindeloze behoefte te bestaan om steeds nieuwe beveiligingsmaatregelen in het gevangeniswezen in voeren. Meer beveiligingsmaatregelen leiden echter niet automatisch tot meer veiligheid; niet in de penitentiaire inrichtingen en niet in de samenleving.
Bron: www.rsj.nl
Het wetsvoorstel bevat geen gerichte analyse van deze gestegen huurlasten. Zo blijft onduidelijk hoe groot deze stijging is, welke huishoudens hierdoor problemen ondervinden en in welke mate. Ook wordt niet onderbouwd in hoeverre eerder genomen maatregelen hierop van invloed zijn. Door deze ontbrekende analyse is niet goed te beoordelen of het wetsvoorstel de problemen zal oplossen. De huurbevriezing zorgt voor minder inkomsten voor corporaties. Hierdoor kunnen corporaties minder investeren in nieuwbouw en verduurzaming. Dit betekent dat het wetsvoorstel haaks staat op de kabinetsdoelen met betrekking tot de bouw van meer (huur)woningen. Het voorstel besteedt onvoldoende aandacht aan deze effecten en hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de kabinetsdoelen. Deze belangenafweging zou beter moeten worden onderbouwd.
Afweging alternatieven ontbreekt
Het voorstel gaat niet in op alternatieven voor de voorgenomen huurbevriezing. Verhoging van de huurtoeslag is zo’n alternatief. Ook omdat via de huurtoeslag huurders zijn te bereiken met een laag inkomen die huren van private verhuurders. In het huidig wetsvoorstel is geen compensatie voorzien voor deze groep terwijl deze wel met extra huurlasten worden geconfronteerd. Financiële tegemoetkoming van huishoudens met een laag inkomen is ook mogelijk via andere maatregelen, bijvoorbeeld via wijzigingen in de inkomstenbelasting. Het wetsvoorstel besteedt geen aandacht aan alternatieven en waarom daarvoor niet is gekozen. Voor onderbouwde besluitvorming over het wetsvoorstel is een analyse van deze alternatieven wel nodig. Volgens de toelichting resulteert de huurbevriezing in een regeldrukvermindering voor corporaties van 8,8 miljoen en voor huurders van 5,9 miljoen in 2026. De regeldrukanalyse is onvolledig. Zo ontbreekt een becijfering van de handelingen van huurders en corporaties die nodig zijn omdat voor 2025 al veel huurverhogingsvoorstellen zijn verstuurd.
De Raad onderscheidt voortaan drie soorten beleid: binnenwettelijk beleid, buitenwettelijk beleid en tegenwettelijk beleid. De termen ‘binnenwettelijk beleid’ en ‘buitenwettelijk beleid’ worden daarbij iets anders opgevat dan voorheen. De Raad verduidelijkt de intensiteit van de toetsing van binnenwettelijk beleid. De Raad beslist verder dat, anders dan voorheen, buitenwettelijk beleid wordt getoetst op dezelfde wijze als binnenwettelijk beleid, met de kanttekening dat de toetsing van buitenwettelijk beleid in beginsel terughoudender zal zijn. De Raad beslist bovendien dat tegenwettelijk beleid niet wordt getoetst. Bij de toetsing van een besluit dat op tegenwettelijk beleid is gebaseerd wordt nog steeds beoordeeld of dat beleid juist is toegepast. Als het beleid juist is toegepast wordt dat besluit vervolgens, los van het beleid, getoetst aan het wettelijk voorschrift waarop het berust en aan hoger geschreven recht, de algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel. In het geval van appellant ging het om een intrekking en terugvordering van bijstand wegens te lang verblijf van appellant in het buitenland. Het tegenwettelijk beleid waar appellant zich op beroept wordt niet getoetst is en is juist toegepast. De intrekking is verder in overeenstemming met art. 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling van een wet in formele zin. Niet is gebleken dat er zich bijzondere omstandigheden voordien waarmee de wetgever niet of niet volledig rekening mee heeft gehouden met het vaststellen van die bepaling. De gevolgen van de toepassing van die bepaling worden daarom niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
Bron: www.rechtspraak.nl
In de praktijk zijn de OG’s en AOT’s steeds meer op elkaar gaan lijken. In tegenstelling tot de AOT zijn OG’s echter niet geformaliseerd, behalve via een intern politiedocument. Het is daarom niet duidelijk waar zij passen tussen enerzijds de basispolitiezorg (reguliere aanhoudingen) en anderzijds de AOT’s (levensbedreigende aanhoudingen). Uit het onderzoek blijkt dat de OG’s wat betreft werkwijzen en hoe zij zich gedragen en uitrusten steeds meer op AOT’s lijken. Maar voor de inzet van een OG is vooraf geen formele toestemming nodig van een hoofofficier van justitie. En in de afgelopen 20 jaar is de inzet van OG’s verdubbeld, terwijl het totaal aantal door de politie aangehouden verdachten juist meer dan gehalveerd is. De belangrijkste aanbeveling van het onderzoek is om voor de positie van OG’s een visie te ontwikkelen. Vervolgens moet deze visie worden uitgewerkt in transparante en raadpleegbare wet- en regelgeving. Deze visie zou verder leidend moeten zijn bij beslissingen over uitrusting, bewapening, selectie en training van OG-personeel. Daarnaast geeft het onderzoek ook enkele aanbevelingen voor de korte termijn:
- Voorzie iedere politie-eenheid van een loket dat alle aanvragen voor geplande aanhoudingen met een verhoogd risico weegt en op basis daarvan de inzet van een OG of AOT aanbeveelt.
- Zorg dat overal op dezelfde manier wordt bijgehouden wanneer OG’s worden ingezet.
- Zorg dat de toestemmingen tot de inzet van AOT’s centraal worden geregistreerd. Dat is voorgeschreven, maar daar wordt nu niet aan voldaan.
Aanhoudend dienstbaar - Onderzoek naar sturing en inzet van Ondersteuningsgroepen en Aanhoudings- en Ondersteuningsteams voor de politietaak
Bron: www.wodc.nl
Schalkwijk concludeert dat de Nederlandse rechtspraktijk meerdere elementen bevat die niet in overeenstemming met deze jurisprudentie zijn. De minister antwoordt onder meer dat het feit dat de Nederlandse regels voor geweldgebruik door de politie niet dezelfde terminologie aanhouden als (de Nederlandse vertaling van) de bewoordingen van het EHRM, nog niet maakt dat de Nederlandse regels niet voldoen aan het EVRM.
Bron: www.open.overheid.nl
Het wetsvoorstel in het kort:
- Het kabinet committeert zich aan een generatielange aanpak om de ereschuld aan de regio in te lossen en monitort de voortgang via een Staat van Groningen;
- Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) gaat daadwerkelijk schadeherstel uitvoeren tot € 60.000 zonder onderzoek naar de schadeoorzaak;
- Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gaat werken met een collegiaal bestuur.
Werking zorgplichten onduidelijk
De Minister van BZK krijgt twee zorgplichten: het bevorderen van de ontwikkeling van brede welvaart en het bevorderen van verduurzaming in Groningen en Noord-Drenthe. Deze zorgplichten worden in samenwerking met de regio uitgewerkt in een uitvoeringsprogramma. De Afdeling begrijpt de wens om voor een generatielange aanpak te kiezen. De twee zorgplichten hebben in dit wetsvoorstel echter niet de betekenis die de juridische naam suggereert en de werking ervan is onduidelijk. Dat is risicovol, omdat zo verwachtingen worden gewekt die mogelijk niet kunnen worden waargemaakt. De gewenste zorg voor een generatielange aanpak kan op een andere manier worden vormgegeven. Dat gebeurt ook in het wetsvoorstel, namelijk door de minister van BZK de taak te geven om, in samenwerking met de regio, een uitvoeringsprogramma vast te stellen. De Afdeling adviseert daarmee te volstaan en af te zien van de twee zorgplichten.
Daadwerkelijk schadeherstel
In aanvulling op de huidige schadeafhandeling bij het IMG, voorziet het voorstel in een regeling voor daadwerkelijk schadeherstel. Een aanvrager kan zijn woning (laten) herstellen tot een bedrag van € 60.000 als de schade naar haar aard zou kunnen zijn veroorzaakt door mijnbouw. Hiertoe introduceert het wetsvoorstel het begrip ‘veronderstelde schade’. De vraag of de schade door een andere oorzaak is veroorzaakt is hierdoor niet langer van belang. Uit evaluaties van het IMG blijkt dat de huidige schadeafhandeling positief wordt gewaardeerd. Anders dan de toelichting stelt, kan onvrede daarover dus geen reden zijn voor invoering van daadwerkelijk herstel. Het voorstel heeft daarnaast enkele nadelige gevolgen. Voor burgers kan het leiden tot ongelijke uitkomsten. Voorts kan het voorstel leiden tot meer en hogere kosten, doordat schade wordt hersteld die geen mijnbouwschade is. Daardoor is het onzeker of de kosten voor daadwerkelijk herstel (volledig) in rekening kunnen worden gebracht bij de NAM. Ook zal invoering van daadwerkelijk herstel leiden tot langere doorlooptijden en hogere uitvoeringskosten voor het IMG. De Afdeling adviseert daarom af te zien van de introductie van het begrip ‘veronderstelde schade’. Indien de regering, aanvullend op vergoeding van schade, daadwerkelijk herstel wil stimuleren, dan adviseert de Afdeling voor een ander instrument te kiezen, zoals een subsidie.
Advies over wijziging Tijdelijke wet Groningen en Mijnbouwwet
Bron: www.raadvanstate.nl


Uitspraak Hoge Raad
Een persoon die als kind (gedeeltelijk) is opgegroeid in pleegzorg heeft belang bij het verkrijgen van informatie van overheidsinstanties die nodig is om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Dit belang wordt beschermd door art. 8 EVRM. De Nederlandse Staat is verplicht om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee toegang tot die informatie kan worden gekregen. De Hoge Raad oordeelt dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen grondslag bevat voor het geven van inzage in of afschriften van stukken uit de procesdossiers van afgesloten civiele zaken (waaronder jeugdbeschermingszaken) door gerechten. In deze wet is alleen geregeld dat iedereen die dat wil recht heeft op een afschrift of uittreksel van uitspraken. De wet bevat geen grondslag voor het verstrekken van andere stukken uit het procesdossier. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geeft volgens de Hoge Raad niet een algemene aanspraak op inzage in of afschrift van stukken uit procesdossiers. De Jeugdwet regelt dat personen die in hun jeugd te maken hebben gehad met kinderbeschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling) bij een jeugdbeschermingsinstantie inzage in en afschrift kunnen krijgen van (stukken uit) het jeugdbeschermingsdossier. Daarmee is in beginsel voorzien in de door art. 8 EVRM vereiste procedure. Via deze procedure zal een betrokkene echter mogelijk niet altijd alle informatie kunnen krijgen waarop hij op grond van art. 8 EVRM recht heeft. Het gaat volgens de Hoge Raad de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om daarvoor een algemene oplossing te bieden. De inrichting van een procedure waarmee betrokkenen toegang kunnen krijgen tot informatie die bij overheidsinstanties aanwezig is over in het verleden getroffen kinderbeschermingsmaatregelen vereist keuzes. Bijvoorbeeld waar het gaat om de vraag bij welke overheidsinstantie(s) deze toegang geregeld zou moeten worden, mede gelet op de positie van derden en de vraag of het wenselijk is aan de betrokkene begeleiding te bieden bij het raadplegen van die informatie. Deze keuzes zijn volgens de Hoge Raad aan de wetgever.
Bron: www.hogeraad.nl
In de Europese Procedurerichtlijn staat dat de beslistermijn van zes maanden met negen maanden kan worden verlengd, als sprake is van een ‘groot aantal’ mensen dat ‘tegelijk’ asielverzoeken doet, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is om binnen zes maanden daarop te beslissen. De Afdeling wilde van het Hof weten wanneer sprake is van een ‘groot aantal’ en wat moet worden verstaan onder het begrip ‘tegelijk’.
Uitspraak HvJ EU
Het Hof oordeelt dat verlenging van de beslistermijn alleen mag als het aantal asielverzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het gebruikelijke en voorzienbare patroon in een lidstaat. Verlenging is niet mogelijk als sprake is van een geleidelijke toename van het aantal asielverzoeken over een lange periode. Personeelsgebrek of bestaande achterstand in de behandeling van dossiers rechtvaardigen de verlenging van de termijn evenmin.
Het Hof verklaart voor recht:
- Artikel 31, lid 3, derde alinea, onder b), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde termijn van zes maanden voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit.
- Artikel 31, lid 3, derde alinea, onder b), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de moeilijkheid, in de praktijk, om de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming binnen de termijn van zes maanden af te ronden, niet kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan het grote aantal tegelijk ingediende verzoeken, zoals een reeds bestaande aanzienlijke hoeveelheid niet-behandelde verzoeken of het gebrek aan personeel bij de beslissingsautoriteit.
Bron: www.raadvanstate.nl