Meerderjarige uitgeprocedeerde vreemdelingen hebben onvoorwaardelijke recht op sobere opvang zoals nu door de gemeente Amsterdam feitelijk geboden bed-bad-en-broodvoorziening. Dat blijkt uit uitspraken die de Rechtbank Amsterdam op 8 mei 2015 heeft gedaan in de zaken van zeven vreemdelingen.
Meerderjarige uitgeprocedeerde vreemdelingen hebben onvoorwaardelijke recht op sobere opvang zoals nu door de gemeente Amsterdam feitelijk geboden bed-bad-en-broodvoorziening. Dat blijkt uit uitspraken die de Rechtbank Amsterdam op 8 mei 2015 heeft gedaan in de zaken van zeven vreemdelingen. Zij hadden beroep ingesteld tegen de weigering van de gemeente hen maatschappelijke opvang te bieden op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2007 (Wmo). De gemeente vindt dat alleen specifieke groepen voor deze opvang in aanmerking komen. Anderen kunnen gebruik maken van de opvang door de Dienst Terugkeer & Vertrek.
De rechtbank oordeelt met verwijzing naar de uitspraak van het Europees Comité van de Sociale Rechten (ESCR) dat de gemeente onrechtmatig verblijvende (meerderjarige) vreemdelingen noodopvang moet bieden. Toegang weigeren tot de bed-bad-en-broodvoorziening raakt het respect voor de menselijke waardigheid zodanig dat het recht op een privéleven van een persoon (art. 8 EVRM) onmogelijk wordt gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt:
'De rechtbank is thans, mede gelet op het bepaalde in artikelen 13 en 31 van het ESH en in het licht van het standpunt van het ECSR, van oordeel dat het verstoken zijn van toegang tot (enig) onderdak, eten en kleding voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel het respect voor de menselijke waardigheid zodanig raakt dat dit leidt tot een situatie waarin het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op privéleven van een persoon onmogelijk wordt gemaakt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het EHRM – zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5 is overwogen – meermalen heeft geoordeeld dat hij het respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Daarom geeft de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van een “fair balance” tussen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een consequente en restrictieve immigratiepolitiek enerzijds en het belang van de illegale vreemdeling bij het recht op een menswaardig bestaan en privéleven als beschermd door artikel 8 van het EVRM. Daarbij weegt de rechtbank mee dat er andere mogelijkheden zijn voor de Staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en dat de aanzuigende werking van het verlenen van opvang niet is onderbouwd.
Eiser kan op grond van het ontbreken van een verblijfsrecht in Nederland niet zelfstandig in zijn levensonderhoud voorzien en heeft in beginsel evenmin aanspraak op bestaande sociale voorzieningen. Aannemelijk is derhalve dat eiser onder de door het ECSR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. Gelet hierop komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken. (...)
De rechtbank is van oordeel dat uit de beslissing van het ECSR volgt dat de aanspraak op een basisvoorziening onvoorwaardelijk geldt en niet afhankelijk gemaakt mag worden het meewerken van de vreemdeling aan de organisatie van zijn vertrek. Indien en voor zover verweerder heeft verwezen naar de VBL kan dit daarom niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening. (...)
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank van oordeel is dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften wordt onthouden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat op de Staat geen rechtsplicht rust om uitgeprocedeerde vreemdelingen een opvang- en verzorgingsniveau te bieden dat gelijk is aan het niveau dat zij tot dan toe in het land van verblijf hebben ontvangen, dan wel dat uitstijgt boven het niveau dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Er bestaat dus in zijn algemeenheid geen verdergaand recht dan een recht op een sobere basisvoorziening. Overigens vloeit uit de definitiebepaling van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo voort dat het bij maatschappelijke opvang op grond van de Wmo gaat om het tijdelijk bieden van onderdak aan personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het betreft dus geen recht op huisvesting, zoals de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:7).'
De aanspraak op een basisvoorziening geldt dus naar het oordeel van de rechter onvoorwaardelijk en mag niet afhankelijk worden gemaakt aan het meewerken van de vreemdeling aan zijn uitzetting.
Bovendien betekent dit niet dat aan elk verzoek van onrechtmatig verblijvende vreemdelingen voor noodopvang hoeft te worden voldaan. Alleen als er geen aanspraak kan worden gemaakt op andere opvangvoorzieningen, bijvoorbeeld door het COA, kan er een beroep worden gedaan op de Wmo. De bed-bad-en-broodvoorziening geldt als laatste vangnet en is tijdelijk van aard.
Bron: www.rechtspraak.nl
ECLI:NL:RBAMS:2015:2651, ECLI:NL:RBAMS:2015:2655, ECLI:NL:RBAMS:2015:2653, ECLI:NL:RBAMS:2015:2650, ECLI :NL:RBAMS:2015:2649, ECLI:NL:RBAMS:2015:2654, ECLI:NL:RBAMS:2015:2656