De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2023 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU over hoe om te gaan met vreemdelingen die in Nederland asiel aanvragen, maar die door de Griekse autoriteiten al zijn erkend als vluchteling. De Afdeling sluit hiermee aan bij eerdere prejudiciële vragen van Duitse rechters.

Het Duitse Bundesverwaltungsgericht heeft in september 2022 aan het HvJ EU uitleg gevraagd over de mate waarin een EU-lidstaat is gebonden aan de vluchtelingenstatus die een andere EU-lidstaat heeft toegekend. Eenzelfde vraag is in mei 2022 door het Verwaltungsgericht Stuttgart gesteld. De Afdeling sluit zich bij deze vraag aan en stelt zelf nog aanvullende vragen:

  1. Moeten, in een geval dat een lidstaat geen gebruik mag maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest, artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013, artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn 2011/95/EU alsook artikel 10, leden 2 en 3, artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a) van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds is toegekend de lidstaat belet om het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, en hem ertoe verplicht om de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder de materiële voorwaarden voor deze bescherming te onderzoeken?
  2. Zo nee, moet de onderzoekende lidstaat de verzoeker om internationale bescherming - die niet kan terugkeren naar de lidstaat die hem de vluchtelingenstatus heeft toegekend - dan aanmerken en behandelen als een persoon die voor het eerst om internationale bescherming verzoekt? En moet de onderzoekende lidstaat bij de beoordeling van dit verzoek dan op enige manier rekening houden met de door de andere lidstaat toegekende status? En zo ja, op welke wijze?
  3. Moet, in een geval dat een verzoeker om internationale bescherming al door een andere lidstaat is erkend als vluchteling, artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 2011/95/EU zo worden uitgelegd dat de onderzoekende lidstaat, indien de verzoeker daartoe concrete aanknopingspunten levert, om stukken of nadere inlichtingen moet vragen bij de statusverlenende lidstaat om te onderzoeken op grond van welke feiten en/of stukken die lidstaat ten aanzien van de verzoeker is overgegaan tot de erkenning als vluchteling?
  4. Moeten, in een geval dat de door de eerste lidstaat verleende status door een andere lidstaat moet worden overgenomen (zie vraag 1) en vervolgens vast komt te staan dat een verzoeker om internationale bescherming niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden, genoemd in de hoofdstukken II en III van richtlijn 2011/95/EU, de artikelen 11 en 14 van die richtlijn zo worden uitgelegd dat ook deze andere lidstaat de door de eerste lidstaat verleende status kan intrekken, beëindigen of niet-verlengen?

ECLI:NL:RVS:2023:3275

Bron: www.raadvanstate.nl

Laatste nieuws