Het HvJ EU heeft in een arrest van 25 mei 2023 geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de asielzoeker naar het land van herkomst is teruggekeerd op zich niet het bestaan impliceert van een nieuw element of bevinding op basis waarvan het (volgend) asielverzoek opnieuw ten gronde moet worden onderzocht.

De EU-Procedurerichtlijn bevat een opsomming van de situaties waarin de EU-lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen (artikel 33, lid 2). Dit omvat de situatie waarin het verzoek een volgend verzoek is dat geen nieuwe elementen of bevindingen bevat in verband met de behandeling van de vraag of de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig de EU-Kwalificatierichtlijn. Een Duitse rechter had vragen gesteld over de niet-ontvankelijkheidsgrond m.b.t. een volgend (asiel)verzoek.

Arrest

Het EU-Hof oordeelt dat de tijdelijke terugkeer van een asielzoeker naar zijn land van herkomst na de afwijzing van een verzoek om internationale bescherming geen invloed heeft op de kwalificatie van een nieuw asielverzoek als een volgend asielverzoek in de zin van artikel 2, onder q), van de EU-Procedurerichtlijn. De bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder d) en artikel 2, onder q), van de EU-Procedurerichtlijn noemen een dergelijke terugkeer namelijk niet als een relevant criterium om te bepalen of een nieuw verzoek om internationale bescherming een volgend verzoek vormt en als zodanig niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Indien nieuwe elementen of bevindingen met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming aan de orde zijn of door de verzoeker worden voorgelegd, moet het (volgend) verzoek opnieuw ten gronde worden onderzocht. In die zin kan het feit dat deze verzoeker in zijn land van herkomst verbleef voordat hij dit volgende verzoek indiende, van invloed zijn op de te verrichten beoordeling van het gevaar en dus op de beslissing om internationale bescherming te verlenen, bijvoorbeeld wanneer de verzoeker aldaar een risico van vervolging liep. De enkele omstandigheid dat de betrokkene naar het land van herkomst is teruggekeerd impliceert volgens het EU-Hof op zich echter niet noodzakelijkerwijs het bestaan van een nieuw element of (nieuwe) bevinding. De vraag of de betrokkene het grondgebied van de lidstaat vrijwillig heeft verlaten of daarvan is verwijderd, is in dit verband eveneens irrelevant. Verder oordeelt het Hof dat de vraag of een asielverzoek moet worden beschouwd als een nieuw verzoek in de zin van de Dublin III-verordening moet worden onderscheiden van de vraag of dat verzoek moet worden aangemerkt als een ‘volgend verzoek’ in de zin van de EU-Procedurerichtlijn. In het geval van een nieuwe binnenkomst van een verzoeker op het grondgebied van de EU is de draagwijdte van de kwalificatie van een verzoek als ‘nieuw verzoek’ in de zin van de Dublin III-verordening in het kader van deze verordening namelijk beperkt tot de daarin bedoelde procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Tenslotte oordeelt Hof dat een lidstaat een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk mag verklaren wanneer de beslissing over het eerdere verzoek geen beslissing over de verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus bevatte, maar is genomen na een onderzoek of er sprake is van gronden voor een verwijderingsverbod en dit onderzoek inhoudelijk vergelijkbaar is met het onderzoek dat wordt verricht met het oog op de verlening van die status.

HvJ EU, 25 mei 2023, C-364/22

Bron: www.ecer.minbuza.nl

Laatste nieuws