Vrouwen kunnen in hun geheel worden geacht te behoren tot een sociale groep in de zin van richtlijn 2011/95 en in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus als zij voldoen aan de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden. Dit is het geval als zij in hun land van herkomst op grond van hun geslacht blootgesteld zijn aan lichamelijk of geestelijk geweld, waaronder seksueel geweld en huiselijk geweld. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de vluchtelingenstatus, komen zij in aanmerking voor de subsidiairebeschermingsstatus als zij een reëel risico lopen om te worden gedood of het slachtoffer te worden van geweld. Dat is het antwoord van het HvJ EU op 16 januari 2024 op vragen van een Bulgaarse rechter.
Een Turkse staatsburger van Koerdische afkomst, die moslima is en uit de echt is gescheiden, en die beweert dat zij door haar familie werd uitgehuwelijkt en door haar echtgenoot werd geslagen en bedreigd, vreesde voor haar leven als zij naar Turkije zou terugkeren en heeft in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming ingediend.
Arrest HvJ EU
Het Hof oordeelt dat de richtlijn moet worden uitgelegd met inachtneming van het Verdrag van Istanbul, dat bindend is voor de Unie en dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen erkent als een vorm van vervolging. Bovendien merkt het Hof op dat vrouwen in hun geheel kunnen worden geacht te behoren tot een sociale groep in de zin van richtlijn 2011/95. Bijgevolg komen zij in aanmerking voor de vluchtelingenstatus wanneer zij in hun land van herkomst wegens hun geslacht blootgesteld zijn aan lichamelijk of geestelijk geweld, waaronder seksueel geweld en huiselijk geweld. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de vluchtelingenstatus, kunnen vrouwen in aanmerking komen voor de subsidiairebeschermingsstatus, ook wanneer er een daadwerkelijke dreiging bestaat dat een familielid of hun gemeenschap hen zal doden of hun geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen. Het HvJ EU verklaart voor recht:
- Artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat naargelang van de omstandigheden in het land van herkomst, zowel vrouwen uit dat land in hun geheel als meer beperkte groepen van vrouwen die een bijkomende gemeenschappelijke eigenschap delen, kunnen worden geacht te behoren tot ‘een bepaalde sociale groep’, wat een ‘grond van vervolging’ kan vormen die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.
- Artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een verzoeker stelt te vrezen voor vervolging in zijn land van herkomst door niet-overheidsactoren, niet hoeft te worden aangetoond dat er een verband bestaat tussen een van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 genoemde gronden van vervolging en de betreffende daden van vervolging indien er een verband kan worden vastgesteld tussen een van die gronden van vervolging en het ontbreken van bescherming tegen die daden door de in artikel 7, lid 1, van die richtlijn bedoelde actoren van bescherming.
- Artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘ernstige schade’ zich uitstrekt tot de daadwerkelijke dreiging dat een familielid of de gemeenschap van een verzoeker hem zal doden of hem geweld zal aandoen wegens de vermeende schending van culturele, religieuze of traditionele normen, en dat dit begrip dus kan leiden tot de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus in de zin van artikel 2, onder g), van die richtlijn.
Bronnen: www.curia.europa.eu en www.ecer.minbuza.nl