Het recht van beklaagde om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn, omvat ook het recht om daaraan deel te nemen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Bulgaarse rechter. Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 8 december 2022 in de zaak C-348/21, HYA e.a.

Het recht van een beklaagde om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn moet zodanig worden gewaarborgd dat het in de gerechtelijke fase van de strafprocedure kan worden uitgeoefend op een wijze die voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. Dit recht waarborgt niet enkel de aanwezigheid van de beklaagde tijdens de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden, maar vereist ook dat deze persoon in staat is daar daadwerkelijk aan deel te nemen door de uitoefening van zijn rechten van verdediging.

Achtergrond

De zaak heeft betrekking op een strafprocedure wegens strafbare feiten in verband met illegale immigratie. Ter terechtzitting voor de verwijzende rechter heeft het openbaar ministerie verzocht om voorlezing, overeenkomstig artikel 281, lid 1 van het Bulgaarse wetboek van strafvordering (NPK), van de verklaringen die de betrokken getuigen in de fase van het opsporingsverzoek hebben afgelegd, zodat deze verklaringen deel zouden uitmaken van de bewijselementen op basis waarvan die rechter ten gronde uitspraak zal doen. De verwijzende rechter betwijfelt of de toepassing van deze nationale bepaling in het onderhavige geval verenigbaar is met het EU-recht, in het bijzonder met enkele bepalingen van richtlijn 2016/343.

Oordeel HvJ EU

Het EU-Hof oordeelt dat het in artikel 8, lid 1 van de richtlijn neergelegde recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn zodanig moet worden gewaarborgd dat het in de gerechtelijke fase van de strafprocedure kan worden uitgeoefend op een wijze die voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de betrokken Bulgaarse bepaling afbreuk kan doen aan het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, en daarmee het in artikel 47, tweede alinea van het EU-Handvest neergelegde recht op een eerlijk proces en het in artikel 48, lid 2 van het EU-Handvest neergelegde grondrecht op eerbiediging van de rechten van de verdediging beperkt. Het EU-Hof oordeelt dat de mogelijkheid om rekening te houden met de verklaringen van niet-verschenen getuigen bij wet is geregeld. Daarnaast wordt de wezenlijke inhoud van de betrokken grondrechten volgens het EU-Hof gewaarborgd voor zover verklaringen van niet-verschenen getuigen enkel in beperkte omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen, om gegronde redenen en met eerbiediging van het eerlijke verloop van de strafprocedure in haar geheel. Verder oordeelt het EU-Hof dat er een gewichtige reden moet zijn om de niet-verschijning van de getuige in de gerechtelijke fase van de strafprocedure te rechtvaardigen. Daarnaast mag de verklaring van de niet-verschenen getuige niet de enige of beslissende grondslag vormen voor de veroordeling van de beklaagde. Tenslotte moeten er voldoende alternatieven bestaan om de problemen te ondervangen die de beklaagde en zijn advocaat ondervinden als gevolg van de inaanmerkingneming van de verklaring van de niet-verschenen getuige.

HvJ EU, 8 december 2022, C-348/21

Bron: www.ecer.minbuza.nl

Laatste nieuws