De veroordeling van een man wegens stalking en de moord op zijn ex-vriendin op 11 juli 2018 in Utrecht kan in stand blijven. Dit ligt anders voor de beslissing van het hof over de psychische schade van de ouders van het slachtoffer. Deze beslissing moet worden vernietigd zodat daarover opnieuw kan worden beslist. Dat adviseren advocaten-generaal Spronken (sectie straf) en Lindenbergh (sectie civiel) de Hoge Raad in een gezamenlijke conclusie van 22 februari 2022. De conclusie bevat adviezen over hervorming van het recht op het punt van psychische schade.

De verdachte had sinds de zomer van 2016 een relatie met het latere slachtoffer. Deze relatie werd in 2018 beëindigd. In de periode kort na het verbreken van de relatie is door het slachtoffer melding gedaan van stalking door de verdachte en heeft de politie met de verdachte hierover gesprekken gevoerd. De verdachte is op 11 juli 2018 naar een evenement in Amsterdam gegaan waar ook het slachtoffer met een vriendin was. Eenmaal thuis in haar woning in Utrecht is de verdachte onder valse voorwendselen via een balkon de woning van het slachtoffer binnengegaan. Daar is een ruzie ontstaan waarna de verdachte de vrouw met messteken om het leven heeft gebracht.

Hof

Het gerechtshof veroordeelde de verdachte wegens stalking en moord tot een gevangenisstraf van vijftien jaar en tbs met verpleging. De ouders van het meisje hebben in de strafrechtelijke procedure vergoeding gevraagd van enkele vermogensschadeposten (overlijdensschade) en vergoeding van schade die het gevolg is van de wijze waarop zij zijn geconfronteerd met de gevolgen van de gebeurtenis waardoor hun dochter is overleden (psychische schade in de vorm van shockschade). Het gerechtshof wees de vordering met betrekking tot de overlijdensschade toe; de vordering met betrekking tot de shockschade werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het oordeel of sprake was van een directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf alleen zou kunnen worden gegeven na verdere onderbouwing en/of bewijslevering, waarvoor volgens het hof in deze strafrechtelijke procedure geen plaats is.

Cassatie

De advocaat van de verdachte heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft cassatieklachten ingediend over onder meer de bewezenverklaring van de voorbedachte raad en de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise en het verzoek om een getuige te horen. Ook de advocaat van de ouders heeft cassatieklachten ingediend. Deze richten zich tegen het oordeel van het hof over de niet-ontvankelijkheid en de toepassing van het zogenoemde ‘confrontatiecriterium’ in verband met aansprakelijkheid voor schade door confrontatie met een schokkende gebeurtenis.

Advies AG’s

In de visie van de AG’s slagen de meeste cassatieklachten van de verdachte niet. Dat brengt met zich dat de veroordeling wat de AG’s betreft in stand kan blijven. De klacht met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn slaagt wel. Om die reden adviseren de AG's de Hoge Raad de opgelegde straf iets te verlagen.

Voor wat betreft de cassatieklachten over de schadevergoedingsvordering van de ouders vinden de AG's dat één daarvan slaagt, zodat deze vordering opnieuw moet worden beoordeeld. Daarnaast doen de AG’s aanbevelingen voor de hervorming van het recht op het punt van de vergoeding van psychische schade door confrontatie met een schokkende gebeurtenis en voor de vaststelling van smartengeld.

Orde scheppen

Nu de strafrechter veelvuldig moet beslissen over de omvang van het smartengeld en de oordelen daarover niet steeds verklaarbaar uiteenlopen, ook ten opzichte van die van civiele rechters, is ten behoeve van de rechtspraktijk volgens de AG’s meer consistentie gewenst. Tegelijkertijd moet stellen zij vast dat het tegenwoordig juist de strafrechter is die hier, op het punt van de schade door confrontatie met een schokkende gebeurtenis, maar ook in andere zaken, bijvoorbeeld waar het gaat om de ‘top van de smartengeldpiramide’, de toon zet. Uitspraken over smartengeld inzake confrontatie met een schokkende gebeurtenis, maar ook uitspraken inzake lichamelijk letsel en inzake aantasting in de persoon door de ‘aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan’ worden tegenwoordig vooral op het bord van de strafrechter gelegd. In dat licht is het volgens hen aangewezen om in deze rechtspraak op dit punt meer orde aan te brengen. Dat bevordert niet alleen de vergelijkbare behandeling van vergelijkbare gevallen en de voorspelbaarheid van uitkomsten voor partijen, waar ook de buitengerechtelijke praktijk zijn voordeel mee kan doen, maar biedt ook de rechter houvast.

Rechterlijke overlegorganen bieden volgens de AG’s mogelijkheden om deze gewenste orde te scheppen. Om goed richting te geven aan de vaststelling van de omvang van smartengeld is immers nogal wat inzicht en overzicht nodig. Het gaat dan om vragen zoals: welke categorieën gevallen zijn om welke reden met elkaar vergelijkbaar? Welke bedragen passen daar, gelet op de bestaande rechtspraak, bij? Welke bandbreedtes zouden daarbij in acht kunnen worden genomen? Welke omstandigheden geven aanleiding om binnen of zelfs buiten die bandbreedtes te variëren? Hoe kan met ontwikkelingen, zowel in de waardering van letsels als in de ontwaarding van geld, rekening worden gehouden?

Het lijkt de AG’s daarom wenselijker dat voor de beantwoording van dit soort vragen (in ieder geval eerst) andere middelen worden beproefd dan cassatierechtspraak. Daarvoor zouden de Engelse Guidelines for the assessment of general damages tot inspiratie kunnen dienen. Deze zijn op instigatie en met medewerking van rechters tot stand gekomen, buitengewoon overzichtelijk, en niet bindend, maar zij worden wel op grote schaal gevolgd en voorzien bovendien in de mogelijkheid van regelmatige aanpassing.

Het lijkt de AG’s in de rede te liggen dat de feitenrechtspraak via eigen overlegorganen, al dan niet in samenwerking met de Raad voor de rechtspraak, deze handschoen oppakt.

In afwachting daarvan

In afwachting daarvan zou de strafrechter zich, gelet op de beperkingen die het strafgeding voor de behandeling van schadevergoedingsvorderingen meebrengt, terughoudender kunnen opstellen door ermee te volstaan slechts een deel van de geleden immateriële schade, waarvan aannemelijk is dat die in ieder geval zal zijn of worden geleden, te begroten en de vordering voor het overige niet ontvankelijk te verklaren. Vorderingen ter zake waarvan meer informatie nodig is voor de vaststelling van het smartengeld, bijvoorbeeld omdat toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van de ernst en duur van het letsel ongewis zijn, zouden dan aan de civiele rechter kunnen worden overgelaten. De rechtspraak van de Hoge Raad laat dat ook toe, in ieder geval voor gevallen waarin mag worden aangenomen dat de schade ten minste een bepaald bedrag beloopt. En die ruimte kan door de strafrechter, die de vordering ‘voor het overige’ niet-ontvankelijk kan verklaren, bij uitstek worden benut.

Nadere rechterlijke normering wordt dus (voorlopig) wenselijker geacht dan een normering door een toetsing in cassatie. Deze toetsingsruimte ten aanzien van de (weging van) voor de omvang relevante factoren en van in concreto toegewezen bedragen is in cassatie immers heel beperkt. Een en ander neemt niet weg dat instructie van de feitenrechter door de Hoge Raad ten aanzien van in bepaalde typen gevallen bij de vaststelling van de omvang van het smartengeld in aanmerking te nemen concrete omstandigheden wel raadzaam kan zijn.

Daartoe wordt het volgende meegegeven

Bestaat in geval van aansprakelijkheid voor eigen personenschade wegens geestelijk letsel een aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, dan zal de omvang daarvan, net als in andere gevallen van geestelijk letsel, moeten worden vastgesteld aan de hand van de aard, de ernst en de duur van het geestelijk letsel en van de invloed daarvan op het leven van de benadeelde, in aanmerking genomen diens leeftijd en met inachtneming van de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt. Voor de vaststelling van de aanwezigheid van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld zal de rechter zich van voorlichting door een gekwalificeerde psycholoog of psychiater moeten laten voorzien. Het ligt in de rede dat deze deskundige daarbij ook wordt gevraagd te rapporteren over de aard, de ernst en de (verwachte) duur van de aandoening, zodat de rechter daar zijn oordeel over de omvang van het smartengeld op kan baseren. Dit betekent dat het belangrijkste aanknopingspunt voor vergelijking met andere gevallen – die voor de vaststelling van smartengeld naar billijkheid immers steeds geïndiceerd is – zal liggen in de aard, de ernst en de duur van het geestelijk letsel, en bijvoorbeeld niet in de aard of ernst van de gebeurtenis, de wijze van confrontatie of de aard van de relatie met de primair getroffene (tenzij uit de deskundigenrapportage blijkt dat die juist relevant zijn voor de aard, ernst en duur van het letsel).

Het is aan de feitenrechter om te beoordelen welke bedragen volgens de billijkheidsmaatstaf passend zijn. Het ligt in de rede om het wegens geestelijk letsel toe te wijzen bedrag hoger te laten uitvallen dan de bij wet voor ‘affectieschade’ vastgestelde bedragen. Dat laat zich rechtvaardigen het geestelijk letsel geleden schade het leed om de kwetsing of het overlijden van de naaste overstijgt. Dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld impliceert immers dat de nadelige gevolgen de lasten van normale verwerking te boven gaan. Dat betekent niet dat voor het vinden van een passend bedrag de thans in de rechtspraak inzake ‘shockschade’ toegewezen smartengeldbedragen eenvoudig kunnen worden ‘opgeteld’ bij de vaste bedragen voor ‘affectieschade’. Niet alleen lopen de tot nu toe toegewezen bedragen voor ‘shockschade’ (heel) fors uiteen, maar ook blijkt uit de motiveringen onvoldoende welke omstandigheden bij de keuze voor die bedragen bepalend waren en of (en zo ja, hoe) daarbij rekening is gehouden met de aanwijzing van de Hoge Raad dat daarbij geen vergoeding mocht worden toegewezen wegens het verdriet om de verwonding of het overlijden van een naaste.

Meer

In de conclusie wordt uitgebreid ingegaan op het wettelijk stelsel van vergoeding van schade van derden bij letsel en overlijden, ontwikkeling van het civielrechtelijke leerstuk van ‘shockschade’, herschikking van voorwaarden voor aansprakelijkheid en absorptie van ‘affectieschade’-vergoedingen, vaststelling van de omvang van smartengeldbedragen en de ontvankelijkheid in het strafproces.

Uitspraak Hoge Raad

De uitspraak van de Hoge Raad is voorlopig bepaald op 12 april 2022.

 

 

 

Laatste nieuws