Wie zijn schulden betaalt verarmt echt niet?

Het verschil in procesrisico tussen incassobureaus die vorderingen opkopen tegen een fractie van de oorspronkelijke waarde en de consumenten bij wie zij daarop gaan incasseren is zo groot dat de consument gedwongen is zich bij voorbaat bij zijn verlies neer te leggen. Dat is niet rechtvaardig en dat is niet waar ons rechtssysteem voor is bedoeld. Forfaitaire buitengerechtelijke kosten spelen een dubieuze rol in dit voor incassobureaus aantrekkelijke verdienmodel.

De commotie over e-Court en over de rechtsbescherming van consumenten door het ambtshalve toetsen van oneerlijke bedingen door rechters drukt onze neus op de uitwassen van de ‘schuldenindustrie’. De kans op uitwassen wordt groter wanneer een schuldeiser geen risico meer draagt voor de betaling van een vordering op grond van een overeenkomst die hij destijds met een schuldenaar is aangegaan.

Zo’n situatie ontstaat wanneer incassobureaus pakketten vorderingen kopen van grote bedrijven, zoals telefoonmaatschappijen, energiebedrijven, waterbedrijven, kredietbedrijven, postorderbedrijven en banken, tegen een fractie van de oorspronkelijke waarde van die vorderingen. Koopprijzen van 5 tot 10% van de oorspronkelijke waarde zijn niet ongewoon. De oorspronkelijke schuldeiser schrijft het restant van de oorspronkelijke vordering af en smeert het nadeel daarvan in feite uit over alle klanten van zijn bedrijf. Tegen betaling van die 5 of 10% worden de oorspronkelijke vorderingen overgedragen (gecedeerd) aan de koper. Dan kan het incasseren door de nieuwe schuldeiser beginnen.

Consumenten kunnen daardoor – soms na jaren – opnieuw worden geconfronteerd met een vordering waarvan ze dachten al lang af te zijn, bijvoorbeeld omdat ze daartegen bij de oorspronkelijke schuldeiser bezwaar hadden gemaakt. Bij deze consumenten kan de gedachte hebben postgevat dat de oorspronkelijke schuldeiser daarom van de vordering heeft afgezien. Feitelijk is dat ook zo, want de oorspronkelijke schuldeiser heeft de vordering laten varen tegen betaling van slechts 5 of 10% van de waarde en de rest van de vordering afgeschreven. Consumenten hebben door het tijdsverloop de bewijsstukken van de juistheid van hun standpunt soms niet langer bewaard.

In de praktijk zien we vaak dat het incassobureau op naam van de oude schuldeiser aan de consument een aanmaning en daarna een dagvaarding stuurt en daarbij min of meer terloops vermeldt dat de vordering inmiddels is overgedragen. Het is niet ongebruikelijk dat de mededeling van de cessie niet eerder dan bij die dagvaarding plaatsvindt.

Consumenten zijn zo op het verkeerde been gezet en wanneer in de incassoprocedure een comparitie van partijen al plaatsvindt (de meeste zaken worden bij verstek afgedaan), kost het grote moeite om de werkelijke gang van zaken te reconstrueren en de informatie van de oorspronkelijke schuldeiser (in veel gevallen alleen digitale gegevens van gevoerde telefoongesprekken en e-mails) boven tafel te krijgen.

Krijgt het incassobureau na zo’n procedure een toewijzend vonnis, dan kan het de oorspronkelijke vordering plus alle kosten op de gedaagde verhalen. Voor veel incassobureaus is dit een aantrekkelijk verdienmodel. Ze kunnen de veroordeelde schuldenaar immers nog jaren achtervolgen met het vonnis.1

Hier doet zich bij veel consumenten een spanning voor tussen wat rechtens is en wat rechtvaardig is. Het gaat dan om mensen die moeilijke termen als cessie, nakoming en ingebrekestelling niet (meteen) vatten. Mensen die ook schrikken van de dreiging van al die hoge extra kosten, zoals hoge griffierechten, en daarom ook niet meer naar de rechter durven te gaan, uit angst dat de kosten nog hoger worden.

Als ‘oplossing’ voor deze uitwassen stel ik een aanpassing van de wet (bij voorkeur in artikel 6:96 BW) met deze strekking voor:

1. Een consument kan, binnen de termijn van veertien dagen na de aanmaning zoals bedoeld in artikel 96 lid 6 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, aan de schuldeiser aan wie een geldvordering van een ander is overgedragen, aanbieden deze geldvordering te voldoen tegen betaling van de koopsom waarvoor de schuldeiser de vordering heeft overgenomen.

2. Bij de in het vorige lid bedoelde aanmaning dient de schuldeiser de consument te informeren over de in dat lid bedoelde mogelijkheid van voldoening.

3.De schuldenaar die het in lid 1 bedoelde aanbod doet is geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd.

4. De schuldeiser kan het in het eerste lid bedoelde aanbod alleen weigeren wanneer zijn belangen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geschaad. In dat geval is lid 3 niet van toepassing.2

De gedachte achter dit voorstel is dat het risico voor het incasso weer komt te liggen waar het hoort, namelijk bij de (oorspronkelijke) schuldeiser en niet wordt verlegd naar de consument. Tegelijkertijd voorziet het voorstel erin dat de koper van de oorspronkelijke vordering zijn koopprijs vergoed krijgt. De koper lijdt dus geen vermogensschade door de koop van de vordering. Wel zal zo’n koper nalaten om een dergelijke koop te zien als een goede bedrijfsinvestering.

Waar het om gaat is dat het maatschappelijk niet verantwoord is dat een schuld als het ware tweemaal wordt betaald, de eerste keer aan de oorspronkelijke schuldeiser, die van de nieuwe schuldeiser een koopprijs van een bepaald percentage heeft ontvangen en het restantbedrag van de vordering afschrijft en daarmee uitsmeert over de andere consumenten, en nog een keer aan de nieuwe schuldeiser, die wéér het hele bedrag eist. Daardoor verarmt de samenleving als geheel. De perverse prikkel in dit systeem zit met name in de forfaitaire buitengerechtelijke kosten en in het afschrijven van dubieuze debiteuren.

Oorspronkelijk zijn de bedragen aan buitengerechtelijke kosten bedoeld als een redelijke vergoeding voor de deurwaarder voor diens buitengerechtelijke werkzaamheden, over de hoogte waarvan geen discussie meer mogelijk is. Het minimumbedrag is op dit moment € 40. De kosten voor het enkele verzenden van een vrijwel geheel geautomatiseerde aanmaning per brief, als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW zijn vrijwel altijd lager. Die buitengerechtelijke kosten zijn pas verschuldigd wanneer de vordering niet wordt betaald binnen de in de aanmaning genoemde termijn.

Met een koopprijs van 5 tot 10% van de oorspronkelijke waarde van de vordering plus de forfaitaire buitengerechtelijke kosten voor het sturen van één brief loont het voor een incassobedrijf dus al heel snel om te procederen, ook al heeft de schuldenaar wellicht een goed verweer.

Voor een consument (en zeker voor iemand met een laag inkomen) is de dreiging met de kosten van een dagvaarding van al gauw € 100, de hoge griffierechten (minimaal € 79 en bij een vordering boven de € 500 minimaal € 226) en de proceskosten (minimaal één punt à € 100 volgens de staffel proceskosten kantonrechter) vaak reden om toch maar af te zien van dat verweer. Het risico om te procederen is voor de consument veel te hoog. Een consument loopt na veroordeling tot betaling van een schuld van € 500 of hoger (gekocht voor 10% van die waarde door de schuldeiser) immers het risico om met de veroordeling in de kosten ineens bijna € 1.000 (een verdubbeling van de nominale vordering) te moeten betalen. Dat is voor sommigen bijna – of méér dan – hun uitkering voor een hele maand!

In de praktijk gebeurt het ook dat de consument kort voor of vlak na de dagvaarding alsnog betaalt, waarna er doorgeprocedeerd wordt alleen voor de buitengerechtelijke kosten. Die zijn ? omdat ze niet op tijd zijn betaald door de consument ? vaak voor toewijzing vatbaar met als gevolg dat de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten (dagvaarding, griffierechten eisende partij en kosten gemachtigde) toegewezen moeten worden.

Met andere woorden: het verschil in procesrisico tussen de eisende partij (de nieuwe eigenaar van de vordering) en de gedaagde consument is nu zo groot geworden dat de consument zich gedwongen voelt zich bij voorbaat bij zijn verlies neer te leggen. Dat is niet rechtvaardig en dat is niet waar ons rechtssysteem voor is bedoeld.

Het betreft overigens slechts een eerste voorstel, dat vast nog voor verdere doordenking en verbetering vatbaar is.

Ik zou graag zien dat alle marktpartijen, zoals consumenten(organisaties), schuldhulpverleners, incassobureaus, deurwaarders, gemachtigden, advocaten, politieke partijen en andere belanghebbenden, meedenken over dit voorstel, om het uit te werken tot een maatschappelijk relevante wetsbepaling.

 

Deze Opinie is verschenen in NJB 2018/882, afl. 18, p. 1285. Mr. L.C. Heuveling van Beek is kantonrechter. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel. 

 

  1. Voor enkele voorbeelden van deze praktijken die tot vragen in de Tweede Kamer hebben geleid zie https://decorrespondent.nl/7407/onderteken-dit-manifest-en-maak-nederland-schuldvrij/445614741693-b6824438; https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20172018-44-11.html.; en www.nationaleombudsman.nl.
  2. Het voorstel van Kamerlid Jasper van Dijk (SP) om het verkopen van vorderingen geheel te verbieden lijkt mij te vérstrekkend. Het is slechts mijn bedoeling om het verdienmodel voor zover daarbij de door mij beschreven onevenwichtigheid ontstaat tussen het procesrisico van de nieuwe schuldeiser en de consument met de oorspronkelijke schuld, onaantrekkelijk te maken.
Over de auteur(s)