Wat doen we met het raadgevend referendum?

‘Leer eerst met referendumwet omgaan voordat je ’m afschaft’, aldus Wim Voermans in de NRC van 9 november. Hij reageert daarmee op het voornemen van het nieuwe kabinet om van het raadgevend referendum af te komen. Die reactie klinkt heel redelijk en bedachtzaam. Maar voor een staatsrechtbeoefenaar (en dat is Voermans) toch een beetje te makkelijk, lijkt me. 

Zoals ook zijn openingszet (waarin hij aanknoopt bij het komende referendum over de Wiv) wat ál te makkelijk is: ‘Een tweede referendum in twee jaar tijd. De Wet raadgevend referendum voorziet kennelijk in een behoefte.’ Op die manier valt evenzeer aan schietpartijen de conclusie te verbinden dat de verspreiding van vuurwapens kennelijk in een behoefte voorziet. Relevanter is natuurlijk of het om een legitieme behoefte gaat.

Intrekking van de referendumwet zou volgens Voermans ‘kleinzerig en kleingeestig’ zijn – hij heeft zijn woordkeus klaarblijkelijk afgestemd op de intellectuele kunstjes van de voormalige NRC-iconen Thierry Baudet en Afshin Ellian. Hij vindt het ‘eigenlijk wel van de zotte dat het kabinet alleen op eigen indrukken en die van de Kamers – de subjecten van de correctie van een referendum – te rade gaat voor evaluerende indrukken van de Wet raadgevend referendum. Raad eens wat de kalkoen voorstelt voor het kerstmenu?’

Tja, en wie herinnert zich niet wat er gebeurde toen er naar de woorden van de slang werd geluisterd? De gehoorzaamheid van toen bezuurt ons nog steeds! Pas dus maar op!

De referendumwet is ‘nog niet eens ordentelijk geëvalueerd’, aldus Voermans. Maar is er dan geen verbeeldingskracht in het staatsrecht? Toch wél: Henk Kummeling (een andere staatsrechtbeoefenaar) wees in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Kiesraad bij de aankondiging van het Oekraïne-referendum op de omstandigheid dat de uitslag van een raadgevend referendum door politici moeilijk kan worden genegeerd. Ja, anders zou al gauw geroepen worden dat dat hele circus overbodig was en zouden de beschuldigingen van ‘Haagse arrogantie’ niet van de lucht zijn. Rijst dan niet de vraag of ook zo’n quasi-dwingend referendum – net als een écht dwingend referendum – in strijd is met de grondwet? Zou een constitutionele rechter (als we daarover zouden beschikken) niet dwars door die geveinsde raadgevendheid heenkijken en de wet, gelet op de feitelijke strekking ervan, in strijd met de grondwet achten (waar het tot stand brengen van wetgeving in formele zin volgens de grondwet immers uitsluitend aan regering en parlement is voorbehouden en artikel 67 lid 3 van de grondwet de eis stelt dat Kamerleden ‘zonder last’ stemmen)? Formeel is weliswaar van enige dwang geen sprake, maar welke rechter zal daar genoegen mee nemen als het er materieel wél op neerkomt (of – bij gebrek aan waarborgen – dreigt neer te komen)?

Zou je als belangstellende toeschouwer niet mogen verwachten dat een staatsrechtbeoefenaar zich – ook zonder ‘ordentelijke evaluatie’ van de wetspraktijk – alvast over dat soort prealabele vragen uitspreekt? Die vragen zijn (nu de referendumwet eenmaal tot stand is gekomen) toch niet opeens verdwenen? En los daarvan is er nog die eeuwige vraag over het ‘tellen der neuzen’; in een democratische rechtsstaat is dat toch niet het ultieme doel dat ons voor ogen staat? Voor een krantenstuk is zoiets misschien wat ingewikkeld allemaal, maar voor juristen moet het te vatten zijn. Kortom: laat ons niet in de kou staan, staatsrechtbeoefenaren, vertel! Opheldering is geboden.

 

Deze Opinie is verschenen in NJB 2017/2279, afl. 43. 

Afbeelding: Shutterstock

Over de auteur(s)