Is een dagvaarding een procesinleiding? Het dubbele Rv in de overgangsfase van KEI

Per 9 juli 2016 is de nieuwe KEI-wetgeving vastgesteld, bestaande uit een pakket van vier wetten.1 De inwerkingtreding is tot op heden niet officieel aangekondigd.2 Wel is informeel al aangegeven dat de eerste zaken per 1 februari 2017 onder KEI-Rv zouden vallen, terwijl er een langdurige overgangsfase is die minstens tot 2019 zal lopen.3

Zolang duurt het dus voordat alle zaken onder KEI-Rv zullen vallen. In de tussenliggende periode moet voor een deel van de procedures en/of gerechten volgens KEI-Rv worden geprocedeerd, terwijl voor het resterende deel de regels van het huidig Rv nog moeten worden gevolgd. Dit leidt tot de curieuze, en vanuit wetstechnisch oogpunt tamelijk twijfelachtige situatie dat er twee geldende wetteksten voor het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn. We kunnen dan ook niet spreken van Rv(oud) versus Rv, aangezien de huidige bepalingen van Rv in de overgangsfase niet oud zijn maar geldend recht weergeven (zij het dan voor slechts een beperkt deel van de zaken). Dit alles vormt een hoogst originele opvatting van ‘vereenvoudiging’, dat immers met deze wet was beoogd.

Voor de praktijk (en ook de arme burger die het zonder rechtsbijstand gaat proberen) lijkt het hierdoor lastig te worden om vast te stellen welke wettekst op een concrete zaak van toepassing is. Moet de procedure op de oude voet met een dagvaarding worden begonnen (artikel 111 Rv)? Of moet er volgens het model van procesinleiding en oproepingsbericht worden gewerkt, waarbij overigens wel kan worden gestart met een exploit van het oproepingsbericht (artikel 113 KEI-Rv)? Het lijkt te verwachten dat hier wel eens vergissingen bij zullen optreden. De vraag is hoe hiermee moet worden omgesprongen.

De eerste intuïtie zou zijn dat, in lijn met de aloude tendens tot deformalisering en herstel van verkeerde rechtsingang, zoveel mogelijk moet worden geprobeerd de zaak weer op het juiste spoor te zetten. Bieden de regelingen hier een basis voor?

Als er een dagvaarding is uitgebracht, en deze vervolgens bij de rechtbank wordt bezorgd om deze op de rol te laten inschrijven, terwijl blijkt dat een procesinleiding had moeten worden ingediend, lijkt het mogelijk om de dagvaarding als een (formeel gebrekkige)4 procesinleiding te beschouwen.5 De formele gebreken leiden ingevolge artikel 111 lid 1 KEI-Rv tot nietigheid van de procesinleiding.6 De wet biedt hier geen herstelmogelijkheid voor, maar de rechtspraak heeft – terecht – wel een herstelmogelijkheid geopend.7 Voor zover dan tevens de vergissing is begaan dat het stuk op papier is ingeleverd terwijl dit digitaal had gemoeten, moet de rechter op grond van artikel 30c lid 6 KEI-Rv de indiener de gelegenheid geven dit te herstellen. Op deze wijze zal een eiser/verzoeker gered worden. Wel is het gevolg dat de procedure pas is begonnen met de indiening van de als procesinleiding aangemerkte dagvaarding (artikel 125 KEI-Rv), en niet – zoals thans – op de dag van de dagvaarding (artikel 125 lid 1 Rv).

Als er is uitgegaan van de KEI-regeling terwijl er een dagvaarding had moeten worden uitgebracht ligt dit lastiger. Als er op voet van artikel 113 KEI-Rv8 een oproepingsbericht was geëxploiteerd (met bijbehorende procesinleiding) kan dit geheel als een formeel gebrekkige dagvaarding worden beschouwd die op basis van artikel 120-122 Rv hersteld kan worden. Als er echter volgens artikel 30a KEI-Rv is begonnen met indiening van een procesinleiding is er geen mogelijkheid tot conversie. De griffie zal de procesinleiding moeten weigeren en zal waarschijnlijk aangeven dat er een dagvaarding moet worden uitgebracht. In zodanig geval begint de procedure dan dus pas met het (later) uitbrengen van de dagvaarding.

Op zich komt de zaak dus uiteindelijk wel, met enig kunst-en-vliegwerk, op het goede spoor.9 In een deel van de gevallen kan de oorspronkelijke indiening of dagvaarding nog steeds worden gehandhaafd, mits deze wordt hersteld. Maar de aanvang van de procedure kan bij keuze van de verkeerde ingang wel enige tijd worden verschoven, wat problematisch kan zijn ingeval stuiting is vereist, indien een rechtsmiddelentermijn in acht moet worden genomen, of indien binnen bepaalde tijd een procedure moet worden aangevangen.10 De advocaat kan dus maar beter heel zeker weten wat hij doet.

 

Prof. mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai is hoogleraar privaatrecht, Tilburg University, en redacteur van het WPNR. E-mail: t.f.e.tjongtjintai@tilburguniversity.edu. Dit artikel is ook gepubliceerd in NJB 2016/2293, p. 3260, afl. 44 
 

  1. Stb. 2016, 288-291.

  2. Art. V lid 1 Wet KEI (Stb. 2016, 288) bepaalt ‘De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan, voor verschillende vorderingen, verzoeken en besluiten en voor de verschillende gerechten en verschillende bestuursrechters verschillend kan worden vastgesteld’. 

  3. Zie de (niet-officiële) tijdlijn op www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Tijdlijn-KEI.pdf.

  4. Bijv. zal ten onrechte tegen een roldatum zijn opgeroepen terwijl er een uiterste verschijningsdatum had moeten worden aangezegd (art. 30a lid 3 sub c KEI-Rv).

  5. Dit lijkt op de vraag of een banaan een dagvaarding kan zijn, vergelijk T.A.W. Sterk, ‘Kan een banaan een herstelbare dagvaarding zijn?, De ontvangsttheorie in het burgerlijk procesrecht’, in: Quod licet (Kleijn-bundel), Deventer: Kluwer 1992, p. 407 e.v.

  6. Overigens leidt materiële onjuistheid volgens vaste rechtspraak niet tot nietigheid.

  7. Art. 2.1.5 Landelijk procesreglement, Stcrt. 2016, 39486.

  8. Overigens is dit in hoger beroep niet van toepassing, zie art. 343 lid 6 KEI-Rv.

  9. Ik ben overigens niet ingegaan op problemen als waar een zaak naar een andere rechter moet worden verwezen en dan ineens onder KEI-Rv of juist Rv komt te vallen, of als het gaat om een uit diverse vorderingen samengestelde eis die deels onder KEI-Rv en deels onder Rv zou moeten vallen.

  10. Bijv. art. 700 lid 3, art. 1019i Rv.

Over de auteur(s)