
‘Hoera, zojuist bekend geworden!’ Zo kondigde de Rechtbank Amsterdam enige tijd geleden op LinkedIn aan dat zij samen met het Gerechtshof Amsterdam en de Rechtbank Midden-Nederland zal meevaren in de Pride Amsterdam botenparade. Het besluit daartoe werd op het sociale medium als volgt gemotiveerd: ‘Pride staat voor diversiteit, gelijkwaardigheid en liefde – waarden die diep verankerd zijn in onze Grondwet en het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat dit jaar 75 jaar bestaat. De rechtspraak beschermt de vrijheden van iedereen, ongeacht wie je bent of van wie je houdt.’ Het valt op dat de Rechtbank Amsterdam niet haar eigen positie en doelstellingen vooropstelt, maar die van een externe organisatie waarmee zij zich kennelijk identificeert of solidair verklaart. Daarover valt een en ander op te merken.
Er is niets op tegen als individuele rechters deelnemen aan deze parade. Dat valt binnen de aan hen toekomende vrijheid van meningsuiting. Voorwaarde is dan wel dat zij zich niet als rechter of op andere wijze in hun functie manifesteren. Hieronder valt het meedoen in toga of het op andere wijze kenbaar maken dat men aan de manifestatie als rechter deelneemt. Hetzelfde geldt als een afgeleide overigens ook voor niet-rechters die aan de rechterlijke organisatie verbonden zijn (griffiers, stafleden enzovoort).
De rechterlijke macht als zodanig staat niet voor deelbelangen, maar voor de bewaking van het recht en de rechtsstaat. Zij doet dat door het nemen van beslissingen in concrete zaken. Dat betekent dat het vaak abstracte recht wordt toegepast op een complex van feiten dat telkens verschilt. Als gevolg daarvan is de uitkomst niet altijd voorspelbaar, hoewel de rechter natuurlijk ook probeert rechtszekerheid te bieden.
Het afleggen van een algemene solidariteitsverklaring met één bepaalde maatschappelijke belangengroepering, zoals in het onderhavige geval, miskent deze gecompliceerde opdracht van de rechterlijke macht. De gerechten sluiten zich als zodanig aan bij een manifestatie van een externe organisatie met een deelbelang. Daarbij zijn het gewicht van dit deelbelang of de gevoelens van sympathie die men daarvoor kan hebben, niet relevant. Ook doet het er niet toe of de initiatieven breed worden gedragen. Doorslaggevend is ook niet of het deelbelang geheel of gedeeltelijk bescherming vindt in het recht. Er kunnen immers andere belangen in het geding zijn waarvoor hetzelfde geldt en die mogelijk in een rechtsgeding zwaarder wegen. De rechter die zich tevoren sterk heeft gemaakt voor een van de betrokken belangen, zet zich in zijn ambt in feite buiten spel. Op goede gronden kunnen derden menen dat hij een daarmee verbonden kwestie niet meer onpartijdig kan berechten of ten minste de schijn heeft gewekt dat
dit het geval is.
Het meevaren van gerechten als zodanig kan dus tot complicaties leiden in rechtszaken bij deze gerechten, en mogelijk ook bij andere organen van de rechterlijke macht. Denk aan strafzaken tegen deelnemers van een tegenmanifestatie die geweld hebben gebruikt, aan bestuursrechtelijke zaken over de weigering van een vergunning voor zo’n tegenactie of aan civielrechtelijke zaken over de vrijheid van meningsuiting van iemand die zich op mogelijk onrechtmatige wijze tegen de parade heeft gekeerd. In al dergelijke gevallen moeten de behandelende rechters onbevangen kunnen oordelen over de zaken die hun worden voorgelegd. Deze onbevangenheid lijkt te ontbreken als ‘hun’ rechtbank of hof zich al solidair heeft verklaard met de manifestatie die aanleiding heeft gegeven tot de zaak. Wrakingsverzoeken liggen dan voor de hand.
Het is ook mogelijk dat deelnemers aan een dergelijke publieke manifestatie, die veel aandacht trekt, zich gedragen op een wijze die aanleiding geeft tot strafrechtelijk ingrijpen of in ander opzicht maatschappelijk onaanvaardbaar is. Ook als de eveneens deelnemende rechters zich zelf niet zo gedragen, zullen zij in de publieke opinie met dergelijk gedrag kunnen worden geassocieerd. Bij sommige voorvallen zal het mogelijk niet eenvoudig zijn uit te maken wie ‘begonnen’ is en of een beroep op noodweer en dergelijke gerechtvaardigd is. Een korte rondgang op het internet laat zien dat de botenparades niet altijd zonder incidenten zijn verlopen. Het is niet te voorspellen wat zich in dit opzicht kan voordoen; een terugweg is er dan niet meer.
De gerechten hebben bij hun aankondiging verwezen naar begrippen als diversiteit, gelijkwaardigheid en liefde. Zij stellen dat de rechtspraak de vrijheid van iedereen, ‘ongeacht wie je bent of van wie je houdt’, beschermt. Zij willen laten zien dat zij ‘inclusieve organisaties’ zijn. Daar valt weinig op af te dingen, dit laatste met de kanttekening dat ‘liefde’ een niet juridisch begrip is, dat, zoals bekend, als drijfveer ook kan worden misbruikt. De zonet genoemde waarden en uitgangspunten zijn, voor zover ze in het recht zijn verankerd, toetsstenen bij rechterlijke beslissingen en zullen ook betekenis (moeten) hebben bijvoorbeeld in het personeelsbeleid van de gerechten. Maar ze vormen geen rechtvaardiging voor het omarmen van particuliere initiatieven door rechters in functie. Ditzelfde geldt, om slechts enkele van vele uiteenlopende voorbeelden te noemen, voor het deelnemen aan klimaatmarsen (waarbij ook grondrechten in het geding zijn), manifestaties van boeren tegen de onteigening van hun grond, de Feminist March tijdens Internationale Vrouwendag of de onlangs gehouden demonstratie tegen racisme en fascisme.
Het is bekend dat bepaalde groepen en personen in de samenleving de botenparade een gruwel vinden. Dit is het geval bij een deel van de moslimgemeenschap of groepen orthodoxe christenen. De rechterlijke macht moet niet als organisatie dergelijke groepen van zich vervreemden. Dit laat uiteraard de toepassing van rechtsregels die deze groepen mogelijk onwelgevallig zijn, onverlet.
Tot dusver heeft de rechterlijke macht zich gekeerd tegen het uitdragen van een persoonlijke identiteit of (levens)overtuiging door rechters in toga. Deze gedragslijn valt moeilijker te verdedigen als diversiteit en gelijkwaardigheid op deze manier worden geëxpliciteerd, hetzij door het tonen van een eigen seksuele identiteit, hetzij door een steunbetuiging aan mensen met een andere dan de eigen seksuele voorkeur, en dat, het zij herhaald, door rechters in functie.
Geen regel zonder uitzonderingen. Als het recht en de rechtsstaat zelf in ernstige mate in het geding zijn – zoals het geval is in Polen, waar Nederlandse rechters in toga blijk hebben gegeven van solidariteit met hun collega’s – kan er reden zijn voor het deelnemen van organen van de rechterlijke macht aan publieke manifestaties. Daarmee staat de botenparade niet op één lijn.
Er is bij dit alles nog een punt van zorg. Hoe is het besluit tot deelname aan de botenparade tot stand gekomen? Is het voornemen daartoe binnen de respectieve organisaties breed gedeeld en is aan de rechters voldoende gelegenheid geboden daarop te reageren? En als dat niet het geval is en het besluit zonder voorafgaande raadpleging van de achterban door de besturen is genomen – het lijkt erop –, is men zich voldoende bewust geweest van de bezwaren die ertegen kunnen worden ingebracht? In vroeger tijden zou een dergelijk besluit niet genomen kunnen zijn zonder instemming van de algemene vergadering van de rechters die aan het college waren verbonden. Het is, hoe dan ook, zeer onwenselijk dat dergelijke ingrijpende beslissingen worden genomen over de hoofden van de rechters heen. Zij kunnen immers in hun dagelijkse werkzaamheden met de gevolgen ervan worden geconfronteerd.
Wat de presidenten betreft, geldt nog de overweging dat zij zich door het besluit feitelijk de mogelijkheid hebben ontnomen achteraf corrigerend disciplinair op te treden.
Al met al is te hopen dat de desbetreffende gerechten alsnog inzien dat hun besluit ondoordacht is, omdat het niet past bij de taak, functie en verantwoordelijkheid van de gehele rechterlijke macht, dus ook die van andere gerechten. Het valt ten slotte ook niet te rijmen met de juridische en professioneel-ethische regel dat partijdigheid en de schijn daarvan te allen tijde moeten worden vermeden. Volharden in deze beslissing zou een gevaarlijk precedent opleveren dat zeer schadelijk is voor het aanzien van de rechterlijke macht.
Dit artikel is gepubliceerd in NJB 2025/983, afl. 18
Afbeelding: ©Shutterstock