Geen discriminatie als gelijke behandeling verboden is?

Het is geen discriminatie als een maatregel niet al degenen treft die zich aan een bepaald handelen hebben schuldig gemaakt, wanneer gelijke behandeling verboden is door een hogere regeling. Dat is wat de Minister van Veiligheid en Justitie meent te kunnen beweren in zijn antwoord aan de Eerste Kamer van 18 september 2015 over wetsvoorstel 34016.1

In dit voorstel wordt artikel 134a Sr toegevoegd aan de ongeveer zestig misdrijven die de dader wegens eerdere wetgeving toch al kunnen komen te staan op verlies van de Nederlandse nationaliteit. Daarbij loopt als een van de rode draden in de parlementaire behandeling de vraag of het onderscheid dat in deze antiterroristische wetgeving gemaakt wordt tussen daders met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit en daders met daarnaast nog een andere nationaliteit wel gerechtvaardigd en geoorloofd is, en of dit geen discriminatie oplevert.

De minister meent dus dat van discriminatie geen sprake is. ‘Doorslaggevend voor de mogelijkheden van intrekking van het Nederlanderschap is dus of betrokkene al dan niet staatloos zou worden ten gevolge van de intrekking. Het onderscheid dat hiermee noodzakelijkerwijs ontstaat tussen gevallen, waarin betrokkene naast de Nederlandse nog een andere nationaliteit heeft en gevallen waarin betrokkene alleen de Nederlandse nationaliteit heeft, is derhalve geen rechtsongelijkheid, maar een gerechtvaardigd en noodzakelijk onderscheid (…) Er is naar mijn oordeel dan ook geen sprake van discriminatie.(…) Er is naar mijn oordeel ook geen sprake van een tweederangs-burgerschap (…)’.

Mij ontgaat de logica. Het feit dat een hogere regeling – in casu artikel 7 van het Europees Nationaliteitsverdrag ( ENV) dat in deze materie het ontstaan van staatloosheid verbiedt – in de weg staat aan het op de korrel nemen van al degenen die veroordeeld worden voor hand- en spandiensten aan een terroristische organisatie rechtvaardigt misschien het onderscheid, maar neemt de discriminatie niet weg. Omdat het maken van het onderscheid niet verboden is, levert dat geen discriminatie op. Is dat de redenering? Dan wordt één ding vergeten: er stond een weg open voor gelijke behandeling in overeenstemming met het Europees Nationaliteitsverdrag: eenvoudig geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbinden aan de veroordeling wegens artikel 134a Sr. Anders dan de minister meent, is het maken van het onderscheid dus niet noodzakelijk. Als het intrekken van de nationaliteit niet mogelijk is voor monopatriden, dan ook niet voor bipatriden die zich aan hetzelfde feit schuldig maken. Deze redenering is logisch in orde; de redenering van de minister is een non sequitur, zolang de nuloptie openstaat die wél gelijke behandeling inhoudt.

Dat zou bovendien meer recht doen aan een ander beginsel van het ENV, neergelegd in artikel 5 lid 2, dat staten opdraagt zich te laten leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn staatsburgers, of ze nu staatsburgers door geboorte zijn, dan wel de nationaliteit later verkregen hebben. Datzelfde beginsel, waarvoor indertijd de Nederlandse delegatie zich hard gemaakt heeft, zonder dat dit heeft mogen leiden tot een meer verplichtende bepaling,2 beoogt zeker ook gelijke behandeling te bevorderen tussen monopatride en bipatride staatsburgers. Dit principe heeft tot op heden nog geen enkele rol gespeeld in onze parlementaire debatten, maar is van wezenlijke betekenis voor de cohesie in de Nederlandse samenleving. De optie om af te zien van het intrekken van het Nederlanderschap en vooral het strafrecht en preventie hun werk te laten doen bij terroristische gedragingen, verdient verre de voorkeur boven discriminatie bij het intrekken van het Nederlanderschap. En dan ook bij die andere zestig vergrijpen waarvoor de wetgever onberaden zijn fiat aan het scheppen van eersterangs en tweederangsburgerschap gegeven heeft.

Voor zover de andere nationaliteit die van een lidstaat van de EU is, of in elk geval als het EU-recht erbij betrokken is, is volgens het Handvest (artikel 21 lid 2) ‘iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.’ Ook deze veel stringentere bepaling dan die in het ENV, heeft geen enkele rol gespeeld in de discussie, terwijl zij ook tot uitzondering moet leiden op het nationaliteitsverlies.

Het is bovendien zeer de vraag of al die 61 delicten te proppen zijn onder ‘conduct seriously prejudicial to the vital interests of the State Party’( artikel 7 lid1 onder d ENV) als een belangrijk deel van de daders nationaliteitsrechtelijk ongemoeid gelaten wordt. ’Het aandeel in het delict, noch de ernst van het delict, noch de feitelijke strafoplegging is in dit verband reden voor het onderscheid (…)’, aldus de minister. Dus: monopatride Nederlanders kunnen ernstige schade toe brengen aan de essentiële belangen van de Nederlandse staat zonder nationaliteitsrechtelijke gevolgen; de bipatride Nederlander raakt zijn Nederlanderschap kwijt. Niet alleen de logica, maar ook de effectiviteit is ver te zoeken bij deze heilloze wetgeving. En dan praat ik nog niet eens van de moeilijkheid voor de minister om aan te tonen dat een Nederlander nog een andere nationaliteit bezit: in de recente Wet Basisregistratie Personen is uitdrukkelijk opgenomen dat de andere nationaliteit(en) van Nederlanders niet meer word(t)(en) opgenomen.3 De minister zal dus langs andere weg moeten bewijzen dat er een tweede nationaliteit in het spel is.

Het is soms niet makkelijk te onderscheiden tussen onderscheiden en discriminatie. Maar de ogen sluiten voor de discriminatoire kanten van deze antiterrorismewetgeving is gevaarlijke struisvogelproblematiek, van gebrekkige effectiviteit en logisch niet houdbaar.

 

P.S. Blijkens het Nader Voorlopig Verslag van de Eerste Kamer van 21 oktober 2015 op wetsvoorstel 340164 vindt de fractie van de PvdA ‘het moeilijk te begrijpen hoe deze ongelijke behandeling niet als rechtsongelijkheid betiteld kan worden. De maatregel kan immers niet een ieder betreffen die schuldig is bevonden aan het in art. 134a Sr omschreven delict. Betekent dit in feite niet dat de verdragsrechtelijke verplichtingen in de weg staan aan de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van dit wetsvoorstel en niet aan de strafrechtelijke veroordeling als zodanig?’ Men kan met belangstelling uitzien naar het logisch contorsionisme waarmee de regering zich hieruit zal proberen te redden, al zal het wel uitdraaien op de strategie van de gebarsten grammofoonplaat.

 

Deze opinie is ook gepubliceerd in NJB 2015/2060, afl. 41.

 

Afbeelding: © Shutterstock


1. Kamerstukken I 2015/16, 34016-(R2036), C (Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven).

2. Zie F.Th. Zilverentant (de Nederlandse delegatieleider bij de onderhandelingen over het ENV), ‘Bericht uit Straatsburg’, in: H.U. Jessurun d’Oliveira (red.), Trends in het nationaliteitsrecht. Nationaal en internationaal, 1998, p. 49-52.

3. Zie bijv. H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Nationaliteit in de nieuwe Wet Basisregistratie personen’, NJB 2013/1657, afl. 28, p. 1852-1856.

Over de auteur(s)
Ulli Jessurun d’Oliveira
Emeritus hoogleraar migratierecht (UvA) en oud-redacteur NJB