De begrenzing van grondrechten in coronatijd

Voor inperking van grondrechten moet in het voorliggende geval een noodzaak bestaan, terwijl met de minst verstrekkende ingreep moet worden volstaan. Algemene, categorale verbodsbepalingen kunnen in die context dan ook niet door de beugel.

In een rechtsstaat wordt hetgeen de overheid vermag begrensd door het recht. 

Alléén wat daarbinnen valt, is geoorloofd. Opvallend is dan ook dat in het ‘Outbreak Management Team’ (OMT) – naast deskundigen uit de medische hoek – geen enkele jurist is opgenomen. En dat terwijl het OMT momenteel gespecialiseerd is in het geven van zeer verstrekkende beleidsadviezen over de te nemen overheidsmaatregelen tegen Covid 19. Het kabinet vaart voornamelijk op het kompas van deze OMT-adviezen. Wellicht moet dáárin de verklaring worden gezocht van de omstandigheid dat het noodzakelijkheidscriterium van het EVRM nog steeds niet in het vizier lijkt te zijn gekomen: grondrechten mogen in dit verband slechts beperkt worden voor zover zulke beperkingen in de concrete voorliggende gevallen noodzakelijk zijn ter bescherming van de volksgezondheid en daartoe niet met minder verstrekkende maatregelen kan worden volstaan.

Gaat het hier dan om grondrechten? Bij het sluiten van de horeca is dat mogelijk niet echt evident, al zou het als beteugeling van het (grondrechtelijk beschermde) eigendomsrecht kunnen worden aangemerkt.  Bij zoiets als kerkgang is de grondrechtelijke lading daarentegen volstrekt duidelijk, zo duidelijk zelfs dat lange tijd volgens het kabinet in principe geen enkele beperking geoorloofd leek te zijn. Dat laatste is in het licht van het EVRM gelukkig een onhoudbare stelling,  want ook van kerkgangers mag verwacht worden dat zij – los van hun eigen besmettingskans, die zij inderdaad voor lief mogen nemen – oog hebben voor de kans dat zij niet-kerkgangers besmetten. Voor de vrijheid van godsdienst geldt ter bescherming van de volksgezondheid dan ook dezelfde beperkingsgrond als  voor andere grondrechten: er moet in het voorliggende geval een noodzaak voor bestaan, terwijl met de minst verstrekkende ingreep moet worden volstaan. Net als bij de vrijheid van meningsuiting (freedom of expression, volgens het EVRM), bijvoorbeeld. En dan valt onder andere te denken aan schouwburgen, musea, concertzalen en bioscopen, maar óók aan boekhandels.  Algemene, categorale verbodsbepalingen kunnen in die context dan ook niet door de beugel. Beperkingen moeten worden toegesneden op – en ruimte laten voor – de concrete omstandigheden van het geval. De ene bioscoop is immers de andere niet en datzelfde geldt voor concertzalen.

Zoiets vergt natuurlijk wel het één en ander van de regelgeving: het is, kort gezegd, geen makkie! Maar het gaat ook om iets waarop we ons gewoonlijk laten voorstaan: onze grondrechten. In een acute situatie is het nog voorstelbaar dat het oog voor nuances tijdelijk verloren gaat onder de druk onmiddellijk in te grijpen. Bij een kwestie die nu al maanden sleept, wordt het moeilijk er begrip voor te hebben. 

 

Deze Opinie verschijnt in NJB 2021/6, afl. 1. Mr. R. de Winter is gepensioneerd raadsheer in het Hof Amsterdam.

 

Afbeelding: pixabay

Over de auteur(s)