Aanhouding buiten heterdaad - Een logische bevoegdheid voor de hulp-OvJ?

De bevoegdheid tot aanhouding van een verdachte buiten heterdaad is nu belegd bij de officier van justitie. Thans is een wetsvoorstel aanhangig waarin deze bevoegdheid ook wordt toegekend aan zijn hulpofficier. Het is de vraag of dat verstandig is.

De traditionele rol van de hulpofficier

De functionaris hulpofficier van justitie verscheen voor het eerst ten tonele in het Wetboek van Strafvordering van 1838.1 De hulpofficier was ondergeschikt aan de officier van justitie en vertegenwoordigde en verving hem.2 In het Wetboek van Strafvordering van 1838 werd bij het toekennen van bevoegdheden aan de hulpofficier terughoudendheid in acht genomen: ‘Men meent, dat de bemoeijing van de hulpofficieren niet verder moet worden uitgebreid dan tot hetgeen op het oogenblik noodzakelijk is en volstrekt geen uitstel gedoogt.’3

Deze terughoudendheid is voor de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad tot op de dag van vandaag gehandhaafd. Het geven van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad is namelijk op grond van art. 54 lid 1 Sv voorbehouden aan de officier van justitie, tenzij diens optreden niet kan worden afgewacht. In dat geval is de hulpofficier bevoegd (lid 2).

Binnenkort buigt de Tweede Kamer zich over een wetswijziging die hierin verandering brengt, en waarin wordt geregeld dat naast de officier van justitie ook de hulpofficier zelfstandig bevoegd is om de aanhouding buiten heterdaad te bevelen, ook als geen sprake is van spoed.4

In deze bijdrage plaatsen wij een aantal kanttekeningen bij deze wetswijziging, die overigens een relatief klein onderdeel vormt van een ruimer wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering. De strekking van dit wetsvoorstel is om de voorgeleiding van de aangehouden verdachte aan de hulpofficier weer meer inhoud te geven. Directe aanleiding daarvoor is dat de hulpofficier een centrale rol krijgt bij het realiseren van rechtsbijstand voor de aangehouden verdachte.5


Wat is de meerwaarde?

De memorie van toelichting motiveert het toekennen van een zelfstandige bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad aan de hulpofficier door te wijzen op de beoogde versterking van diens positie en op de door de politie geuite wens om administratieve lasten terug te dringen.6 Laat het duidelijk zijn dat wij zonder meer positief staan ten opzichte van deze beide doelen. Een grotere rol van de strafvorderlijke hulpautoriteit kan de kwaliteit van de opsporing ten goede komen.

Echter, waarom uitgerekend de vergaande bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad past bij de beoogde versterking van de positie van de hulpofficier wordt in de memorie van toelichting nauwelijks gemotiveerd. Evenmin wordt toegelicht waarom de huidige regeling niet voldoet. Het is dan ook niet onlogisch dat onder meer de Raad voor de rechtspraak eerder kritisch stond tegenover dit specifieke voorstel omdat de politie daarmee zelfstandig tot toepassing van een vrijheidsbenemend dwangmiddel kan beslissen, zonder dat de tussenkomst van de officier van justitie wettelijk is voorgeschreven. In de memorie van toelichting wordt dit argument als volgt gepareerd: ‘Bij geplande aanhoudingen buiten heterdaad zal de officier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, in de praktijk tevoren in de beslissing zijn gekend. Hetzelfde geldt bij de ZSM-werkwijze, indien daarbij een aanhouding buiten heterdaad plaatsvindt.’7

Wij vragen ons af hoe het ‘tevoren in de beslissing zijn gekend’ zich verhoudt tot de formele bevelsstructuur tussen officier van justitie en hulpofficier, zoals opgenomen in art. 148 jo. art. 159 Sv. En aangenomen dat de praktijk zich zal schikken naar de wijze waarop de memorie van toelichting verwacht dat wordt omgegaan met bevelen tot aanhouding buiten heterdaad, roept dit de vraag op wat de meerwaarde van de wetswijziging nog is. Zowel in grote als in kleine zaken blijft de officier van justitie immers degene die vooraf moet instemmen met de aanhouding. Toch? En als die instemming vooraf dan de bedoeling blijft, waarom deze belangrijke spelregel niet gewoon handhaven? Leert de ervaring niet dat de politiepraktijk juist is gebaat bij duidelijke spelregels? Een algemeen streven van de wetgever opgenomen in een memorie van toelichting loopt in de praktijk al snel het risico letterlijk wetsgeschiedenis te worden.

Hierbij trok ook de volgende passage uit de nota naar aanleiding van het verslag onze aandacht: ‘volgens het wetsvoorstel kan het bevel door de hulpofficier van justitie of de officier van justitie (…) worden gegeven. De officier van justitie is hierbij vermeld gebleven voor uitzonderingsgevallen waarin deze zelf de aanhouding buiten heterdaad beveelt. Beoogd is inderdaad dat de hulpofficier van justitie in de praktijk in de meeste gevallen over de aanhouding buiten heterdaad beslist.’9 Wij vragen ons af hoe deze passage past bij eerder genoemd citaat uit de memorie van toelichting waarin staat dat de officier van justitie vooraf wordt gekend in het geval van een voorgenomen aanhouding buiten heterdaad, zowel bij planmatige aanhoudingen als bij ZSM-zaken, veel meer smaken zijn er niet.

Nog enkele principiële vragen

Kortom, volop vragen, die overigens ook bij de Tweede Kamer zijn opgekomen.9 En vragen die wat ons betreft in de nota naar aanleiding van het verslag nog niet helemaal bevredigend zijn beantwoord.

Ter nadere onderbouwing van het principiële punt of de hulpofficier met voldoende distantie kan beslissen over de toepassing van een vrijheidsbenemend dwangmiddel stelt de nota onder meer het volgende: ‘Niet goed valt in te zien waarom een functionaris die volgens het geldende recht al vrijheidsbeneming voor de duur van in totaal drie dagen en vijftien uur kan bevelen niet de taak kan worden toevertrouwd de aanhouding buiten heterdaad van de verdachte ook buiten gevallen van spoed te bevelen.’10 Dit is op zichzelf juist. Echter, wat onvermeld blijft, is dat de hulpofficier deze zogenoemde inverzekeringstelling wel onverwijld dient te melden bij de officier van justitie (art. 57 lid 4 Sv) en dat in de huidige ZSM-praktijk hierop ook wordt gestuurd door diezelfde officier van justitie. Bovendien geldt dat indien de inverzekeringstelling volgt op een door de officier van justitie bevolen aanhouding de inverzekeringstelling valt binnen het kader van een door deze magistraat al beoordeelde en bevolen vrijheidsbeneming.

Verder wijst de nota erop dat de hulpofficier ook nu al in spoedsituaties zelf beslist over de aanhouding buiten heterdaad.11 Ook dit is volkomen juist, zij het dat in de praktijk slechts in zeer beperkte mate gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid. Met name doordat zich nog maar zelden een situatie voordoet waarin de officier van justitie niet bereikbaar is. Dit vanwege de moderne communicatiemiddelen, de ruime openingstijden van ZSM (van 8.00-22.00 uur) en de 24-uurs-piketregeling. En ook hier geldt weer dat de hulpofficier van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis geeft aan de officier van justitie (art. 54 lid 2 Sv). Opvallend is dat ook deze laatste spelregel vervalt in het wetsvoorstel.

Een volgend principieel punt betreft de rechtmatigheidstoets na voorgeleiding aan de hulpofficier van een aangehouden verdachte wiens aanhouding eerder door diezelfde hulpofficier is bevolen. Keurt de slager hier z’n eigen vlees? Corstens riep al eerder de vraag op in hoeverre het gewenst is dat de hulpofficier in zijn eigen opsporingsonderzoeken als toetsende autoriteit optreedt: ‘Aan een beslissing tot het hanteren van ingrijpende dwangmiddelen als inverzekeringstelling en onderzoek aan het lichaam dient een zorgvuldige belangenafweging vooraf te gaan. Indien men die beslissing toevertrouwt aan de functionaris die zelf in de desbetreffende zaak opspoort of daarvan om andere redenen moeilijk enige afstand kan nemen, is er een reëel risico dat het belang van de verdachte het altijd zal moeten afleggen tegen het belang van waarheidsvinding. (…) Om die reden is het te betreuren dat de wetgever of de minister hier de grenzen niet nauwer heeft getrokken en niet heeft bepaald dat de hulpofficier van justitie niet optreedt in zaken waarin hij zelf als opspoorder fungeert.’12 Zo ook de Raad van State bij dit wetsvoorstel: ‘De Afdeling merkt op dat naarmate de hulpofficier van justitie nauwer is betrokken bij de zaak, het lastiger zal zijn om objectief de verschillende belangen af te wegen. Bij een ruimere toekenning van bevoegdheden passen ook ruimere waarborgen.’13

Ook dringt zich de vraag op hoe de relatief zware bevoegdheid van de hulpofficier tot aanhouding buiten heterdaad zich verhoudt tot andere lichtere bevoegdheden uit het wetboek die wel exclusief bij de officier van justitie zijn belegd. Is het logisch dat de hulpofficier zelfstandig kan beslissen over iemands initiële vrijheidsbeneming, terwijl deze vervolgens zijn grote broer nodig heeft voor het opvragen van bijvoorbeeld betalingsgegevens?14


Minder administratieve lasten?

Over de beoogde vermindering van administratieve lasten zegt de nota naar aanleiding van het verslag het volgende: ‘De vermindering van de administratieve lasten is gelegen in het feit dat na de hulpofficier van justitie niet ook nog de officier van justitie zich behoeft te buigen over de vraag of de aanhouding van de verdachte buiten heterdaad moet worden bevolen. Per geval besteden de hulpofficier van justitie en de officier van justitie in de huidige situatie ieder ongeveer vijftien minuten aan het bespreken van een voorgenomen aanhouding buiten heterdaad.’15 Moeten we hieruit afleiden dat het toch niet de bedoeling is dat de officier van justitie vooraf wordt gekend in de voorgenomen aanhouding buiten heterdaad? Anders is immers nog steeds geen sprake van een vermindering van administratieve lasten.

Terzijde merken we nog op dat in de praktijk de hulpofficier vaak geen bemoeienis heeft met een aanhouding buiten heterdaad. De tijd dat alleen de hulpofficier staand naast z’n buro met de officier mocht bellen, ligt gelukkig ver achter ons. De contacten verlopen doorgaans rechtstreeks met de betrokken zaaksrechercheur of -coördinator. Dat is wel zo efficiënt omdat deze de bijzonderheden van het dossier het beste kent. Ook bij de beslissing tot aanhouding buiten heterdaad schuilt de duivel soms in de details.


Sturing op kwaliteit

Maar misschien nog wel belangrijker dan al het voorgaande is de kans dat de officier van justitie in bepaalde zaken op grotere afstand van de opsporing komt te staan. Vooral bij de veelvoorkomende criminaliteit is het eerste moment dat de politie contact opneemt over een nieuwe zaak met de officier van justitie niet zelden het moment van een voorgenomen aanhouding buiten heterdaad. Dat is thans een praktisch en natuurlijk moment waarop de officier van justitie met zijn kennis vanuit de rechtszaal nog aan de voorkant kan sturen op bijvoorbeeld het bewijs en zo nodig eerst nader onderzoek kan gelasten. Dat is niet alleen in het belang van de verdachte, maar ook in het belang van het slachtoffer en een effectieve opsporing. Voorkomen moet worden dat de officier van justitie zich met een aangehouden verdachte en een onvoldragen dossier ziet geconfronteerd, met mogelijk een onnodige heenzending tot gevolg. Ook leert de praktijk dat bij dit eerste contactmoment (potentiële) gevoelige zaken in beeld komen bij de officier van justitie. Tenslotte kan dit eerste contactmoment aanleiding vormen om eerst of alvast samen met de partners op ZSM de mogelijkheden van een alternatieve en wellicht betekenisvoller interventie (bijvoorbeeld mediation) te onderzoeken. Kort samengevat: wanneer de hulpofficier zelfstandig gaat beslissen over de aanhouding buiten heterdaad raakt de officier van justitie een eenvoudig maar effectief instrument kwijt om te sturen op kwaliteit.


Conclusie

Al met al denken wij dat er alle reden bestaat om de bevoegdheidstoekenning van de aanhouding buiten heterdaad aan de hulpofficier nog eens goed tegen het licht te houden. 

 

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in NJB 2016/399, afl. 8.

 

Afbeelding: © Shutterstock

 

  1. F. Rietveld, De hulpofficier van justitie, Een voldoende objectieve belangenafwegende opsporingsambtenaar? Een theoretische beschouwing over de sleutelrol bij het toepassen van bevoegdheden door de hulpofficier van justitie, Deventer 2013, p. 1 en 3.
  2. Kamerstukken II 1835/35, X, 3, p. 354; Kamerstukken II 1835/36, X, 27, p. 416.
  3. J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandse Wetboeken, VI Deel, Wetboek van Strafvordering, I. Deel, art. 1-169, Utrecht 1839, p. 232.
  4. Wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, Kamerstukken II 2014/15, 34159, 1-7.
  5. Wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn 2013/48/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294), Kamerstukken II 2014/15, 34157, 1-7.
  6. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 3, p. 17.
  7. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 3, p. 17.
  8. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 6, p. 16.
  9. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 5, p. 8.
  10. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 6, p. 15.
  11. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 6, p. 16.
  12. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer 2014, p. 293.
  13. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 4, p. 11.
  14. Op grond van art. 126nd Sv.
  15. Kamerstukken II 2014/15, 34159, 6, p. 17.