
Op de dag dat deze NJB zo ongeveer op uw (digitale) deurmat belandt, is het exact 6 jaar geleden dat Derk Wiersum om het leven kwam. Juridisch-technisch zou daar ‘vermoord’ moeten staan, maar dat woord doet – hoewel volkomen juist – nog steeds te confronterend aan. De tijd heeft de wond voor niemand geheeld. Voor strafrechtelijk Nederland is er een (professioneel) leven vóór, en een leven na 18 september 2019.
Sinds zijn dood wordt het voorstelbaar geacht dat eenieder die een professionele rol vervult in het strafproces, gevaar loopt, onafhankelijk van de persoon die de rol vervult.1 De dreiging is – nog steeds – even onspecifiek als veelomvattend: hij treft niet alleen (strafrecht-) advocaten, maar ook rechters en officieren van justitie, zoals ook journalisten. Een aanzienlijk aantal van hen kreeg na 18 september 2019 beveiliging en heeft die zes jaar na dato nog steeds.
Niettegenstaande de onbepaaldheid ervan noopt die dreiging tot het maken van keuzes, zowel op persoonlijk vlak als op institutioneel en wetgevingsniveau. Het is niet meer vanzelfsprekend dat rechters willekeurig welke georganiseerde misdaadzaak berechten, zoals evenmin vanzelfsprekend is dat officieren van justitie daarbij als aanklager optreden of strafrechtadvocaten rechtsbijstand verlenen aan verdachten die in dergelijke zaken terecht staan. Dat wringt. Dat al die professionals – onder wie overigens ook politieagenten – binnen het spanningsveld van dreiging enerzijds, en hun eigen (gevoelde) taakopvatting/verantwoordelijkheid anderzijds, nog steeds de balans laten doorslaan naar dat laatste en daarbij hun kwetsbaarheid voor lief nemen, toont hun toewijding aan de – immer onvolkomen – rechtsstaat.
Strafrechtadvocaten vormen daarop geen uitzondering. Het overgrote deel daarvan onderschrijft ook na de dood van Derk zonder enig voorbehoud het standpunt dat alle verdachten – en derhalve ook de personen die ervan verdacht worden betrokkenheid te hebben gehad bij de aanslagen op Derk en anderen – recht hebben op een eerlijk proces, waarvan de uitkomst nimmer op voorhand kan en mag vaststaan. Schuld behoort te worden vastgesteld op basis van uitsluitend de regels waaraan het strafproces onderhevig is. Een rechtsstaat gedijt slecht bij willekeur of strafprocessen ‘voor de vorm’. De vorm doet er zeker toe, maar alleen omdat door die vorm de inhoud gestalte krijgt en de uitkomst van het strafproces daardoor wordt gedragen.
Voor strafrechtadvocaten komt daar tegelijkertijd een dreiging uit andere hoek bij, namelijk vanuit de overheid. De contacten tussen de hoofdverdachte uit het Marengo-proces en diens laatste advocaat werden kennelijk zo ongeveer vanaf dag één gemonitord door de AIVD. Die dienst tipte het openbaar ministerie een maand later, in december 2024, dat de advocaat berichten van de hoofdverdachte aan derden zou doorgeven, waarna een strafrechtelijk onderzoek startte. Tijdens dat onderzoek werden eveneens vertrouwelijke gesprekken tussen advocaat en cliënt afgeluisterd.2 Vier maanden later, in april 2025, werd de advocaat aangehouden. Het openbaar ministerie zal redenen hebben gehad om zo te handelen. Of die redenen hout snijden, zal moeten blijken, waarbij geldt dat de geheimhoudingsplicht ook deze advocaat bij de verdediging parten zal (kunnen) spelen. Maar zelfs als de redenen om zo te handelen op zichzelf begrijpelijk zijn, rijst van een afstand bezien (wel) de vraag of het toelaatbaar is dat contacten tussen advocaat en cliënt maandenlang worden gemonitord. Ligt het bovendien niet meer voor de hand dat na het ontstaan van serieuze twijfels eerst – al dan niet via de deken – een gesprek wordt gevoerd met de advocaat om de ontstane zorgen te uiten? Of is de afweging een andere en gaat het primair om bewijsvergaring tegen de cliënt van de advocaat, waaraan de positie van die laatste volledig ondergeschikt is?
In maart van dit jaar werd door de Raad van Europa de Convention on the Protection of the Profession of Lawyer aangenomen. Het verdrag treedt in werking zodra het door voldoende (lid-)staten is geratificeerd. In de preambule wordt onder meer onderstreept dat advocaten (en hun professionele organisaties) een fundamentele rol spelen ‘in upholding the rule of law, securing access to justice and ensuring the protection of human rights and fundamental freedoms’ en wordt met ‘grave concern’ verwezen naar het feit dat advocaten in toenemende mate onderwerp zijn van ‘attacks, threats, harassment and intimidation on account of their professional activities as well as to improper hindrance or interference when performing their legitimate professional activities’ – welke inbreuken ook van de autoriteiten afkomstig kunnen zijn. Het verdrag verplicht onder meer om te waarborgen dat advocaten direct en effectieve toegang tot hun (gedetineerde) cliënten hebben en dat zij vertrouwelijk kunnen communiceren met hun (gedetineerde) cliënten, op welke wijze en in welke vorm dan ook. Dat staat er blijkens de explanatory report niet aan in de weg dat dergelijke communicatie kan worden onderschept indien er een gegrond vermoeden is ‘for suspecting that the lawyers concerned are participants in crimes which the clients or prospective clients are suspected of having committed or they have assisted in their commission or concealment’, maar dan moet wel zijn voorzien in ‘sufficient and adequate guarantees against arbitrariness, including effective judicial control over the interference with communication’. Of de Nederlandse regels – zeker ook voor wat betreft de AIVD – in dat opzicht de toets der kritiek kunnen doorstaan, is een goede vraag.
De tijd heelt geen wonden: het verstrijken ervan geeft ons slechts de gelegenheid om met iets meer afstand te reflecteren op voorbije zaken (en het leven).
Dit Vooraf is gepubliceerd in NJB 2025/2157, afl. 28
Afbeelding: ©istock
Voetnoten
1 S. Franken & P. van Kampen, ‘Strafrechtadvocaten na 18 september 2019’, in: T. Kooijmans, J. Ouwerkerk, C. Rijken, & J. Simmelink (red.), Op zoek naar evenwicht: Liber amicorum Marc Groenhuijsen, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 243-253.
2 Zie o.a.mr-online.nl/vito-shukrula-geschorst-door-tuchtrechter