Wet van 26-09-2018, Stb. 2018, 338

Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten tot versterking van de strafrechtelijke en de strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden (versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme)

—Deze wet maakt in de eerste plaats mogelijk door wijziging van artikel 67, vierde lid, Sv, dat bij verdenking van terroristische misdrijven de rechtbank de voorlopige hechtenis na de periode van bewaring, kan verlengen tot in de fase van gevangenhouding, voor een periode van maximaal 30 dagen, waarvoor dan geen ernstige bezwaren zijn vereist. De bepaling is toegespitst tot een specifieke categorie van ernstige terroristische misdrijven. Het gaat daarbij om de misdrijven waarvan terugkeerders uit de terroristische strijdgebieden in het Midden-Oosten worden verdacht – een groep van verdachten waar toepassing van de maatregel nodig zou kunnen zijn: in het bijzonder het plegen van terroristische aanslagen, voorbereiding van terroristische aanslagen en deelneming aan een terroristische organisatie. Meer concreet gaat het om de misdrijven in het kader van de voorbereiding van terroristische misdrijven (terroristische misdrijven waarop artikel 96, tweede lid, Sr van toepassing is, te weten de misdrijven omschreven in de artikelen 114b, 120b, 176b, 289a, 304b en 415b Sr) en het misdrijf deelneming aan een terroristische organisatie (artikel 140a Sr). Dit betekent dat een terreurverdachte die daarvan verdacht wordt in totaal 44 dagen in hechtenis kan worden gehouden zonder dat ernstige bezwaren tegen hem bestaan. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat het zich in de huidige praktijk van opsporing en vervolging van terroristische misdrijven in een aantal gevallen genoodzaakt ziet om gebruik te maken van de bijzondere mogelijkheid om de bewaring te vorderen van een verdachte van terroristische misdrijven, zonder dat reeds ernstige bezwaren bestaan. Het gaat dan specifiek om zaken waarin enerzijds een verdenking van terroristische misdrijven bestaat tegen de verdachte die noopt tot (onmiddellijke) aanhouding en vrijheidsbeneming van de verdachte, en waarin anderzijds het onderzoek nog niet voldoende resultaten heeft opgeleverd om de verdenking te versterken tot ernstige bezwaren. Ook de duur van de bewaring is echter niet altijd voldoende om de voor voortzetting van de voorlopige hechtenis in de vorm van gevangenhouding noodzakelijke sterkere verdenking (‘ernstige bezwaren’) tegen de verdachte te onderbouwen. Vandaar deze verlenging van de mogelijkheid om verdachten van terroristische misdrijven in voorlopige hechtenis te nemen. Het grote verschil met situaties die zich voordoen in een opsporingsonderzoek naar andere vormen van zware criminaliteit dan terrorisme ligt besloten in de dreiging dat een verdachte die wegens het ontbreken van ernstige bezwaren in vrijheid moet worden gesteld, vervolgens een terroristische aanslag pleegt. Volgens het kabinet biedt de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 5, derde en vierde lid, EVRM de nodige ruimte voor deze wet. Uiteraard zal in het individuele geval altijd moeten worden bezien of de toepassing gelet op de feiten en omstandigheden in overeenstemming is met artikel 5 EVRM. Het Nederlands recht biedt in dit verband volgens het kabinet de door het Hof verlangde waarborgen om de langer durende detentie in concrete gevallen te toetsen: te wijzen valt onder andere op de vereisten inzake de aanwezigheid van gronden voor voorlopige hechtenis (artikel 67a, eerste en tweede lid, Sv), het anticipatiegebod (artikel 67a, derde lid, Sv), het vereiste van ernstige bezwaren als sterkere verdenking naarmate de voorlopige hechtenis van de verdachte langer duurt, periodieke verlengingsbeslissingen (artikelen 65 en 66 Sv), de mogelijkheid van een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis (artikelen 69 en 80 Sv), en toetsing van de voortgang van het onderzoek (door de raadkamer gevangenhouding in het kader van een beslissing over voortzetting van de voorlopige hechtenis en door de rechter-commissaris op grond van artikel 180 Sv). 

Voorts verruimt de wet de mogelijkheden om celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek af te nemen bij verdachten van terroristische misdrijven zonder dat sprake is van ernstige bezwaren. Het openbaar ministerie heeft aandacht gevraagd voor de regeling voor het afnemen van DNA bij verdachten van terroristische misdrijven. Thans zijn daarvoor op grond van artikel 151b, eerste lid, Sv ernstige bezwaren vereist. Gelet op het grote belang om omvattend onderzoek te kunnen verrichten naar terroristische misdrijven, wordt het thans mogelijk om bij verdachten van terroristische misdrijven celmateriaal af te nemen ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek zonder dat daarvoor ernstige bezwaren zijn vereist. De afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek levert een inbreuk op op het recht op privéleven, beschermd door artikel 8 EVRM. De maatregel kan echter gerechtvaardigd zijn, zo blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, in het bijzonder in het kader van het onderzoek naar misdrijven van een zekere ernst; terroristische misdrijven behoren daartoe (zie EHRM 4 december 2008, appl. nrs. 30562/04 en 30566/04; S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk). Het EHRM stelt geen nadere eisen aan de graad van de verdenking die moet bestaan tegen een verdachte van die misdrijven. Wel dienen in algemene zin beperkende regels te worden gesteld aan bewaring van de verkregen gegevens in een DNA-databank. De Nederlandse wetgeving voldoet aan dat vereiste, aldus het kabinet. Verder bevat de wet een verruiming van de mogelijkheid tot oplegging van de bijkomende straf van ontzetting uit het kiesrecht bij een veroordeling voor alle terroristische misdrijven waarvoor dit nu nog niet mogelijk is. Van ontzetting uit het kiesrecht kan (alleen) sprake zijn bij strafbare feiten die een ‘ernstige aantasting van de grondslagen van het Nederlandse staatsbestel’. De vaststelling dat sprake is van een terroristisch oogmerk (‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen’), heeft volgens het kabinet en de Kiesraad tot gevolg dat het misdrijf waarvoor een betrokkene wordt veroordeeld valt te scharen onder het criterium voor ontzetting uit het kiesrecht. Ontzetting uit het kiesrecht is tot dusver echter slechts mogelijk bij veroordeling wegens enkele terroristische misdrijven. Thans wordt dit dus verruimd tot alle terroristische misdrijven waarvoor dit nu nog niet mogelijk is. Daarbij geldt nog als aanvullend vereiste dat oplegging enkel kan geschieden indien ter bestraffing van het terroristische misdrijf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ten minste een jaar wordt opgelegd. 

Voorts voert de wet een brede aangifteplicht in voor een ieder die kennis draagt van terroristische misdrijven. Het Wetboek van Strafvordering kent in artikel 160 ten aanzien van bepaalde ernstige misdrijven een verplichting voor een ieder die daarvan kennis draagt, om aangifte te doen. Het gaat om misdrijven tegen de Staat, levensdelicten, mensenroof en verkrachting. Het niet-voldoen aan deze aangifteplicht is een misdrijf op grond van de artikel 136 Sr. Thans geldt de aangifteplicht in artikel 160 Sv enkel voor daden van terrorisme, voor zover deze tevens een van de genoemde misdrijven opleveren; in het bijzonder wanneer door een terroristisch misdrijf levensgevaar wordt veroorzaakt. Gelet op het grote belang van een effectieve bestrijding van terrorisme, en de toegevoegde waarde van informatie over mogelijk op handen zijnde aanslagen of – de voorbereiding van – andere terroristische misdrijven, wordt de aangifteplicht nu verruimd tot alle terroristische misdrijven (artikel 83 Sr). 

Tot slot worden de misdrijven training voor terrorisme (artikel 134a Sr) en financieren van terrorisme (artikel 421 Sr) beide in artikel 83b Sr aangewezen als misdrijf ter voorbereiding op of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Een reden om de artikelen 134a en 421 Sr (nu wel) aan te wijzen als voorbereidingsmisdrijf in de zin van artikel 83b Sr is dat deze misdrijven in internationaal verband steeds meer als zo’n misdrijf worden aangemerkt: dit is bijvoorbeeld het geval in de nieuwe richtlijn terrorismebestrijding. Bovendien wordt op deze wijze bewerkstelligd dat de strafbaarstelling van financieren van terrorisme van artikel 421 Sr ook van toepassing is op artikel 134a Sr. 


Inwerkingtreding

Inwerkingtredingsbesluit van 12-10-2018, Stb. 2018, 355

Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 26 september 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten tot versterking van de strafrechtelijke en de strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden (versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme) (Stb. 2018, 338)

De wet treedt in werking met ingang van 16-10-2018.


Kamerstukken