Wet van 11 september 2013, Stb. 2013, 350
Wet tot aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe titel 2D (regels met betrekking tot pandbeleningen)
—Sinds 1910 regelt de Pandhuiswet de overeenkomst tussen een pandbelener en een bank van lening (pandhuis). Het wettelijk kader voor de regulering van pandbeleningen, de Pandhuiswet 1910, is inmiddels verouderd, waardoor de sector niet gebonden is aan een passende regeling en consumenten onvoldoende worden beschermd. Om deze reden is het wenselijk de regulering rondom pandbeleningen te moderniseren; dat gebeurt met deze wet. De wet is vormgegeven conform de uitgangspunten beschreven in de Voortgangsrapportage modernisering Pandhuiswet 1910. Hij heeft een ruim toepassingsgebied, zodat de pandbelener steeds verzekerd is van wettelijke bescherming bij het belenen van zaken. Zo wordt geen gebruik gemaakt van een drempelbedrag. Voorts wordt de definitie van pandbelening verruimd, zodat alle mogelijke juridische vormen onder de wet vallen. Voor de informatieverplichtingen wordt aangesloten bij de algemene bescherming die consumenten ontlenen aan het Burgerlijk Wetboek, zoals de regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken. In het bijzonder wordt gewezen op de artikelen 6:193c-193e BW. De genoemde artikelen schrijven voor dat de pandbelener in staat moet zijn om een geïnformeerd besluit te nemen. Naast deze al bestaande algemene bepalingen zijn in de wet slechts enkele aanvullingen nodig ter specificatie van de algemene norm uit de artikelen 6:193c-193e BW. Voorts schrijft de wet een minimale beleentermijn van twee maanden voor.
Inwerkingtreding en AMvB
Besluit van 13-03-2014, Stb. 2014, 123
Besluit houdende de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 137 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (percentage pandbeleningsvergoeding) en de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 11 september 2013 tot aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe titel 2D (regels met betrekking tot pandbeleningen (Stb. 2013, 350)
—Deze wet regelt de overeenkomst tussen een pandbelener en een pandhuis, waarbij het pandhuis aan de pandbelener een geldsom ter beschikking stelt en de pandbelener daartegenover een roerende zaak in de macht van het pandhuis brengt. De Pandhuiswet 1910 wordt ingetrokken. De pandbeleningsvergoeding bestaat op grond van artikel 7:137 BW uit een maandelijks bedrag dat een bepaald percentage van de beleende som vertegenwoordigt. Door aan de hoogte van de pandbeleningsvergoeding regels te stellen, worden consumenten beschermd. In deze AMvB wordt de maximale hoogte van de pandbeleningsvergoeding vastgesteld op 4,5% van de ter beschikking gestelde geldsom. De sector wordt de mogelijkheid geboden om hun bedrijfsmodel aan te passen aan de nieuwe regelgeving voor pandbeleningen. Daarom vindt de vaststelling van de maximale pandbeleningsvergoeding op 4,5% per maand pas een jaar na inwerkingtreding van deze AMvB plaats. Het eerste jaar van inwerkingtreding kan daarom nog een maximale pandbeleningsvergoeding van 9% op maandbasis in rekening worden gebracht. Omdat het gaat om een maximaal percentage staat het de pandhuizen vrij om een lagere pandbeleningsvergoeding af te spreken dan hetgeen uit het voorgeschreven maximum percentage zou voortvloeien. Over de pandbeleningsvergoeding is geen BTW verschuldigd, noch in het geval van een pandbeleningsovereenkomst met het beding bedoeld artikel 7:130 lid 1 onder a BW, noch in het geval van een pandbeleningsovereenkomst met het beding bedoeld in artikel 7:130 lid 1 onder b BW.
Inwerkingtreding 1 juli 2014.