Jaarlijks staan bijna 3.000 minderjarigen na veroordeling voor een strafbaar feit DNA-gegevens af aan justitie - die vervolgens blijvend worden opgeslagen. In het licht van de waarborgen van artikel 8 EVRM kan een dergelijke langdurige inbreuk op de lichamelijke integriteit als disproportioneel worden aangemerkt.


Dit aldus de Rechtbank Rotterdam in een op 20 november gepubliceerde uitspraak van 10 oktober j.l.

 

De zaak

De veroordeelde is op 15-jarige leeftijd veroordeeld door de kinderrechter voor een op 12-jarige leeftijd begaan feit en nadien niet meer met justitie in aanraking gekomen. Namens de veroordeelde is aangevoerd dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel moet gelet op zijn jonge leeftijd ten tijde van het delict en de beperkte ernst van het delict als disproportioneel worden aangemerkt.

 

De uitspraak

De rechtbank stelt dat de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde. Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende, blijkens de Memorie van Toelichting bij de wet. Het betreft bovendien beperkt uit te leggen uitzonderingen (Hoge Raad 13 mei 2008, LJN: BC8231).

 

Artikel 8 EVRM

Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voldoet aan deze gestelde eisen. In zaken als de onderhavige geldt volgens de rechtbank echter wel dat de proportionaliteitstoets die artikel 8 EVRM vergt in het concrete geval een licht kan werpen op de vraag of sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Wet, mede gelet op het doel van de Wet. De rechtbank is van oordeel dat het bewezen verklaarde delict, gelet op het voorgaande, moet worden aangemerkt als een eenmalig incident, dat moeten worden bezien tegen de achtergrond van de levensfase waarin de veroordeelde verkeerde en met name de moeilijke periode, die hij doormaakte vanwege het overlijden van onder meer zijn opa en de ziekte van zijn stiefvader. Daarom wordt aannemelijk geacht dat het recidiverisico dat de veroordeelde in zich bergt zeer klein is. In het licht van de waarborgen van artikel 8 EVRM moet een langdurige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de veroordeelde die het bepalen en (vooral) het verwerken van het DNA-profiel met zich brengt in dit geval als disproportioneel worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het bezwaar daarom gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.

 

ECLI:NL:RBROT:2013:9103

 

Laatste nieuws