Als de rechter een pleeggezin onvoldoende veilig vindt voor een minderjarige, moet hij op zo’n manier beslissen dat plaatsing in het pleeggezin wordt voorkomen of beëindigd. Vindt een gecertificeerde instelling (GI) een pleeggezin onvoldoende veilig voor een onder haar toezicht of voogdij staande minderjarige, dan moet zij van plaatsing in het pleeggezin of van de voortzetting daarvan afzien. Dat heeft de Hoge Raad geoordeeld op 19 december 2025 naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland.

Het gaat om een zaak waarin de rechtbank moet beslissen over de plaatsing van een jong kind in het netwerkpleeggezin van zijn oma. De ouders zijn het niet langer eens met die plaatsing. De rechtbank, het hof en de betrokken instanties (de GI, de raad voor de kinderbescherming en de pleegzorgaanbieder) zijn verdeeld over de vraag of het kind in het gezin van de oma geplaatst kan blijven. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 6 december 2024 hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld (ECLI:NL:RBNNE:2024:4759). De vragen gaan meer specifiek over plaatsing van een kind in een pleeggezin, als screening van het pleeggezin niet of niet met positief resultaat heeft plaatsgevonden of de pleegzorgaanbieder plaatsing niet langer verantwoord vindt. A-G Coenraad nam haar conclusie op 25 juli 2025 (ECLI:NL:PHR:2025:825).

Uitspraak Hoge Raad

Het resultaat van de pleegzorgscreening en zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van de minderjarige leggen vanzelfsprekend veel gewicht in de schaal bij het bepalen van de verblijfplaats van de minderjarige door de gecertificeerde instelling op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing. Dit geldt ook bij de beslissing van de rechter op een verzoek tot verlening of verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing of een verzoek om toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige. Ook andere informatie kan daarbij echter een rol spelen, zoals informatie en adviezen van de raad voor de kinderbescherming. Vindt de gecertificeerde instelling de situatie in het pleeggezin onvoldoende veilig voor de minderjarige, dan moet zij, met het oog op het recht van de minderjarige op veiligheid en bescherming, van de plaatsing of de voortzetting daarvan afzien. Vindt de rechter de situatie in het pleeggezin onvoldoende veilig is voor de minderjarige, dan moet hij, gelet op het recht van de minderjarige op veiligheid en bescherming, zo beslissen dat plaatsing in het pleeggezin wordt voorkomen of beëindigd.
Een andere vraag heeft betrekking op de mogelijkheden voor ouders om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen. Voor ouders van een minderjarig kind dat onder voogdij staat is er niet een regeling voor geschillen over de uitvoering van voogdij. Dit is geen hiaat in de wetgeving, waarin de rechter zou moeten voorzien. Een verklaring voor het ontbreken van een regeling is dat in geval van voogdij het gezag over het minderjarige kind en daarmee de verantwoordelijkheid voor diens verzorging en opvoeding niet bij de ouders ligt maar bij de voogd. De ouder wiens minderjarig kind onder voogdij staat, heeft wel diverse andere mogelijkheden om voor zijn rechten en belangen als ouder bij de rechter op te komen. Zo kan de ouder die meent dat de gecertificeerde instelling haar taak als voogd niet op verantwoorde wijze uitoefent en de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, de rechter verzoeken de voogdij van de gecertificeerde instelling te beëindigen.

ECLI:NL:HR:2025:1948

Bron: www.hogeraad.nl

Laatste nieuws