Strafrechtadvocaten krijgen voorlopig geen hogere vergoeding voor bijstand tijdens politieverhoren. Of de regels die gelden tijdens het verhoor in overeenstemming zijn met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 december 2015 geformuleerde norm wordt een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad. Dat heeft de voorzieningenrechter in Den Haag op 31 maart jl. beslist op de vorderingen van strafrechtadvocaatverenigingen NVSA en NVJSA.


Vergoeding

Volgens de advocaten is de in de Beleidsregel van de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde vergoeding verre van voldoende om het recht op verhoorbijstand te effectueren. Dat zou bij de Staat reeds bekend zijn, althans bekend moeten zijn. Het invoeren van een forfaitaire vergoeding in de wetenschap dat deze volstrekt ontoereikend is (en waarbij advocaten verlies zullen lijden op het verlenen van verhoorbijstand) brengt volgens de advocaten een schending van het recht op verhoorbijstand mee. Ook de wijze waarop de vergoeding tot stand is gekomen, met name het nalaten van het doen van een behoorlijk onderzoek naar de lengte van het gemiddelde politieverhoor, is volgens hen onrechtmatig. In het bijzonder, omdat de minister wel onderzoek heeft laten doen naar de gevolgen van de verhoorbijstand voor de politie en kennelijk bewust heeft afgezien van onderzoek naar de gevolgen voor de advocatuur.

Ten aanzien van de vergoeding van de verhoorbijstand overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand een forfaitair stelsel is, dat is afgestemd op de gemiddelde tijd die aan een zaak wordt besteed. Daargelaten de vraag of het mogelijk is om bij verhoorbijstand de reële kosten te vergoeden merkt de voorzieningenrechter op dat er geen aanleiding is om in het kader van een voorlopige ordemaatregel in te grijpen op het forfaitaire stelsel. De keuze voor een forfaitair systeem is een beleidsmatige keuze, die als zodanig niet als onrechtmatig aangemerkt kan worden. Bij het bepalen van de forfaitaire vergoedingen is aangesloten bij de vergoedingen voor verhoorbijstand aan aangehouden minderjarigen. Die vergoedingen, die sinds 2011 gelden, zijn verhoogd met een factor anderhalf, tot de huidige vergoedingen van anderhalf, respectievelijk drie punten. De Staat heeft daarover onweersproken gesteld dat de vergoedingsregeling voor verhoorbijstand aan minderjarigen niet tot haperingen in de bijstand aan minderjarige verdachten heeft geleid, of anderszins serieuze problemen aan het licht heeft gebracht. Voorts is gebleken dat de Staat thans de praktijk van de verhoorbijstand aan het monitoren is, om op basis daarvan (onder andere) te bezien of de vergoeding voor verhoorbijstand bijstelling behoeft. De resultaten van deze monitor worden eind mei 2016 verwacht. Nu voorshands geen voldoende betrouwbare onderzoeksgegevens beschikbaar zijn, de Staat voor de vaststelling van de forfaitaire vergoeding heeft aangesloten bij (en is overgegaan tot een verhoging van) de vergoeding van verhoorbijstand aan minderjarigen – die niet tot problemen heeft geleid – en onderzoek verricht om de werkelijke tijdsbesteding van advocaten aan verhoorbijstand in beeld te brengen, kan thans niet geconcludeerd worden dat de Staat ten aanzien van de forfaitaire vergoeding voor verhoorbijstand onrechtmatig handelt.
 

De Beleidsbrief OM

Met het arrest van 22 december 2015 heeft de Hoge Raad volgens de advocaten een algemeen en onvoorwaardelijk recht op verhoorbijstand geformuleerd. NVSA c.s. betogen dat de in de Beleidsbrief OM geformuleerde regeling geen adequate is om te voorzien in het recht op verhoorbijstand zoals de Hoge Raad dat in het arrest van 22 december 2015 heeft geformuleerd vanwege de wijze waarop de deelneming van de advocaat aan het verhoor is ingericht. Een regeling om het verhoor ordentelijk te laten verlopen, dient de daadwerkelijke uitoefening en essentie van het recht op verhoorbijstand onverlet te laten. Volgens NVSA c.s. is ook van belang bij de beoordeling van de beperkingen op het recht op verhoorbijstand dat het recht blijkens de jurisprudentie van het EHRM is gerelateerd aan het zwijgrecht van de verdachte en dat de raadsman daarom tenminste de bevoegdheid zou moeten toekomen om zijn cliënt tijdens het verhoor ten aanzien van specifieke vragen te (kunnen) adviseren om zich op het zwijgrecht te beroepen, althans moet kunnen overleggen over de vraag of een beroep op het zwijgrecht in het gegeven geval aangewezen is. Door artikel 4 sub b van de Beleidsbrief OM wordt het recht om daadwerkelijk deel te nemen aan het verhoor direct teniet gedaan, nu de advocaat op grond van deze regel alleen bij aanvang en na afloop opmerkingen mag maken of vragen mag stellen.

De voorzieningenrechter merkt op dat in de literatuur discussie bestaat over de uitleg die de Hoge Raad tot heden geeft aan de jurisprudentie van het EHRM over het recht op verhoorbijstand. Ook in het meest recente arrest hierover (het arrest van 22 december 2015) oordeelt de Hoge Raad nog dat uit die jurisprudentie geen ongeclausuleerd recht op verhoorbijstand afgeleid kan worden. De Hoge Raad refereert in het arrest van 22 december 2015 echter wel aan de jurisprudentie van het EHRM en ziet in die jurisprudentie aanleiding om de regels over de verhoorbijstand aan te scherpen. Voorts betrekt de Hoge Raad daarbij de implementatie van de Richtlijn.

De Hoge Raad overweegt echter niet expliciet wat, naar zijn oordeel, de grondslag is voor het recht op verhoorbijstand met ingang van 1 maart 2016.

Anders dan NVSA c.s. betogen is thans naar het oordeel van de voorzieningenrechter onduidelijk of uit het arrest van de Hoge Raad de conclusie kan worden getrokken dat de invulling van de verhoorbijstand volgens de Hoge Raad thans reeds moet voldoen aan de eisen die de Richtlijn daaraan verbindt, en voorts of de Hoge Raad een ongeclausuleerd en algemeen recht op verhoorbijstand heeft willen formuleren en de verhoorbijstand – indien die wel reeds nu moet voldoen aan de eisen van de Richtlijn – ten aanzien van de rol van de advocaat inhoudt hetgeen NVSA c.s. bepleiten.

De voorzieningenrechter is met NVSA c.s. van oordeel dat de Beleidsbrief OM de rol van de advocaat tijdens het verhoor beperkt, nu de momenten waarop hij iets mag zeggen zijn beperkt tot het begin en het einde van het verhoor en een drietal specifiek omschreven situaties (pressieverbod, verduidelijking vraag en doorgang verhoor kan niet meer in verband met toestand verdachte). Voorts mag hij vragen om schorsing van het verhoor voor overleg, doch deze bevoegdheid is niet ongeclausuleerd en kan beperkt worden door de verhorend ambtenaar, en verder kan de hulpofficier van justitie hem bevelen zich uit de verhoorruimte te verwijderen. Nu uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 niet expliciet blijkt wat de grondslag is voor het recht op verhoorbijstand met ingang van 1 maart 2016 en de Hoge Raad ook niet expliciet overweegt welke omvang het recht op verhoorbijstand ten aanzien van de rol van de advocaat bij dat verhoor heeft, bestaat er onzekerheid over de vraag of de beperkingen die in de Beleidsbrief OM aan de verhoorbijstand worden verbonden, zijn te verenigen met de in het arrest van 15 december 2015 door de Hoge Raad geformuleerd norm.

Vanwege deze onduidelijkheid en omdat het antwoord op deze vraag een rol speelt in een groot aantal strafzaken (en derhalve relevant is voor de beslechting van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin zich dezelfde vraag voordoet, als bedoeld in artikel 392 lid 1, onder b Rv), is de voorzieningenrechter voornemens op de voet van artikel 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:

Zijn de beperkingen (of een (aantal) daarvan) die in de Beleidsbrief OM aan het recht op verhoorbijstand worden verbonden, zoals opgenomen in artikel 4 sub b, artikel 5 en artikel 6 van die Beleidsbrief OM, verenigbaar met de in het arrest van 22 december 2015 geformuleerde norm van de Hoge Raad dat een verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken?

NVSA c.s. kunnen zich daarin vinden. De Staat c.s. verzetten zich ertegen. De bezwaren van de Staat c.s. zijn er in gelegen dat de Hoge Raad dan gevraagd wordt zich uit te laten over een onderwerp waarover tevens een parlementair debat wordt gevoerd. Aan dit bezwaar wordt voorbij gegaan.

ECLI:NL:RBDHA:2016:3367

Laatste nieuws