Volgens emeritus hoogleraar Ulli Jessurun d’Oliveira maken alle raadsheren bij de Hoge Raad zich systematisch schuldig aan het ambtsmisdrijf van art. 272 Sr wegens stelselmatige schending van het geheim van de raadkamer dat is opgelegd in art. 7 lid 3 van de Wet Rechterlijke Organisatie, en even stelselmatige schending van art. 75 Wet RO. Dit omdat zogenoemde ‘reservisten’, raadsheren die niet op de zaak zitten, standaard bij het raadkameroverleg aanwezig zijn en daarin hun zegje kunnen doen. Op 19 april deed hij daarvan aangifte bij het arrondissementsparket Den Haag (zie hier). Het OM liet, bij monde van een rechercheofficier van justitie, de emeritus op 16 oktober jl. weten dat het de zaak seponeert. Dit na bestudering van de wetsgeschiedenis van de betreffende bepalingen, de rechtsliteratuur (waaronder de in de aangifte genoemde publicaties) en de jurisprudentie.

Het OM beoordeelt de aangifte puur vanuit het perspectief of al dan niet sprake is van vermoedelijke overtreding van de strafwet. Niet strafrechtelijk gesanctioneerde bepalingen blijven derhalve buiten bespreking in de sepotbrief. Dat geldt met name voor de onderdelen van de aangifte die betrekking hebben op eventuele niet-naleving van art. 17 Grondwet, art. 75 wet RO en art. 6 EVRM.

Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat het in artikel 7 lid 3 Wet RO gewaarborgde geheim van de raadkamer niet ongerechtvaardigd wordt geschonden wanneer bij de Hoge Raad andere raadsheren dan die van de zetel in de raadkamer deelnemen aan de beraadslagingen. Uitgangspunt voor het Openbaar Ministerie is dat de verplichting op grond van art. 7 lid 3 Wet RO tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer voorvalt, niet absoluut is. Het OM leunt daarbij zwaar op een vonnis van de Rechtbank Groningen waarin verwoord wordt dat situaties denkbaar zijn waarin de verplichting tot geheimhouding doorbroken mag en mogelijk zelfs moet worden. Dit zal volgens de rechtbank het geval zijn indien er een belang prevaleert dat meer gewicht heeft dan het belang dat door het raadkamergeheim wordt gediend.

Zwaarwegend belang: geen gezwabber

Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat er bij de Hoge Raad een belang is dat dermate zwaar weegt dat gezegd moet worden dat de op de raadsheren van de zetel rustende verplichting tot geheimhouding van hetgeen zij met betrekking tot die zaken in de raadkamer naar voren brengen, niet geldt jegens de reservisten die deel uitmaken van dezelfde kamer van de Hoge Raad. Dit impliceert dat het door een bepaalde kamer voltallig raadkameren in de ogen van het Openbaar Ministerie geoorloofd is waar het om het raadkamergeheim gaat. Hetzelfde geldt voor afstemming met leden van andere kamers van de Hoge Raad. Het hiervoor genoemde zwaarder wegende belang is dat de Hoge Raad – als hoogste rechter in strafzaken, civiele zaken en belastingzaken bij uitstek geroepen om de rechtseenheid in Nederland te bewaken en te bevorderen – de daartoe absoluut noodzakelijke eenheid en consistentie in zijn eigen beslissingen zo goed mogelijk moet kunnen waarborgen. De deelname van reservisten aan de beraadslagingen in de raadkamer (en de afstemming met leden van andere kamers van de Hoge Raad) vermindert de kans op tegenstrijdigheid dan wel gezwabber in de uitspraken in aanzienlijke mate.

Ook de reservisten en de leden van de andere kamers van de Hoge Raad hebben zwijgplicht over de zaken waarin anderen de zetel vormen. Daarom hoeven de raadsheren van de zetel zich niet geremd te voelen hun gedachten en gevoelens te uiten, en trouwens ook omgekeerd. Het betreft hier ambtgenoten die allen naar elkaar toe open kunnen zijn omdat zij weten dat zij naar buiten toe gesloten moeten en ook zullen zijn.

Sepot

Algemeen gedeeld is de opvatting dat opzettelijke schending van het geheim van de raadkamer valt onder (de delictsomschrijving in) artikel 272 lid 1 Sr. Zowel in de rechtspraak als in de rechtsliteratuur is deze opvatting neergelegd terwijl nergens een tegengesteld geluid te beluisteren valt. Gegeven echter het oordeel van het Openbaar Ministerie dat een (eventuele) schending van het in artikel 7 lid 3 Wet RO gewaarborgde geheim van de raadkamer onder de in de aangifte beschreven omstandigheden wordt gerechtvaardigd door de zwaarwegende belangen die daardoor worden gediend, is in dit geval geen sprake van schending van de in artikel 272 lid 1 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht.

Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie is daarom in dit geval geen sprake van een begin van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit gepleegd door de President en de leden van de Hoge Raad. Strafvervolging terzake art. 272 lid 1 Sr zal dan ook niet met enige kans op succes kunnen geschieden. De aangifte zal daarom geen vervolg krijgen.

 

Laatste nieuws