Op 3 oktober jl. deed de Grote Kamer van het EHRM uitspraak in de zaak Jeunesse versus Nederland. Het EHRM volgt volgens de bewindsman in haar uitspraak de vaste lijn van de jurisprudentie over artikel 8 EVRM.
Dat wil zeggen dat gezinsleven opgebouwd gedurende illegaal verblijf geen bescherming onder artikel 8 EVRM toekomt, behoudens in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het EHRM concludeert dat er in deze individuele zaak sprake is van elementen die cumulatief en in context uitzonderlijk zijn. Het EHRM zet de ingeslagen weg, die als basis geldt voor het toelatingsbeleid, voort. Om die reden volgt uit de uitspraak dan ook geen noodzaak voor een beleidswijziging.
Wel is van belang het juiste gewicht toe te kennen aan de elementen die het Hof in deze zaak, in hun combinatie, heeft meegewogen als bijzondere omstandigheden. Het EHRM geeft daarmee een verdergaande invulling aan hoe de belangenafweging op basis van artikel 8 EVRM er uit moet zien. In de uitspraak gaat het om de elementen nationaliteit, actieve rol van de overheid, subjectieve belemmeringen voor vertrek en het belang van het kind.
Het EHRM hecht veel waarde aan een actieve inzet van de overheid ter voorkoming van het voortduren van onrechtmatig verblijf. Daarom zal de bewindsman de betrokkenheid van de Dienst Terugkeer en Vertrek bij reguliere zaken uitbreiden. Naast de weging of er een objectieve belemmering bestaat die zich verzet tegen het uitoefenen van gezinsleven buiten Nederland, moeten ook subjectieve elementen worden beoordeeld.
Op zichzelf is dit ook een voortzetting van bestaande jurisprudentie. Het EHRM beoordeelt het belang van het kind niet als zelfstandig element in deze zaak. Het is een onderdeel, niet doorslaggevend van de optelsom van factoren die een bijzondere omstandigheid vormen. De uitspraak geeft dus al met al geen reden tot aanpassingen in het gezinsherenigingsbeleid.