Een bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn is op zich niet voldoende voor de vaststelling van het bestaan van een werkelijk gezinsleven in de situatie dat ouders gezinshereniging beogen met een vluchteling die meerderjarig is geworden voordat op het verzoek om gezinshereniging is beslist. Het feit dat betrokkenen voornemens zijn om elkaar incidenteel te bezoeken en regelmatig contact van welke aard dan ook met elkaar te hebben, kan voldoende zijn om een werkelijk gezinsleven tussen betrokkenen te kunnen vaststellen. Het is niet noodzakelijk dat de gezinshereniger en de betrokken ouder in één huishouden samenwonen of onder hetzelfde dak wonen. Dat is het antwoord van het HvJ EU op 1 augustus 2022 op vragen van een Duitse rechter.

Het Duitse recht vereist dat een alleenstaande minderjarige vluchteling jonger is dan 18 jaar, niet alleen op het tijdstip waarop het eerstegraads familielid in opgaande lijn zijn verzoek om toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging indient, maar ook op het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteiten of de eventueel daarbij betrokken nationale rechterlijke instanties over een dergelijk verzoek beslissen. Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat het gegeven dat de vluchteling ook op het laatstgenoemde tijdstip minderjarig moet zijn, niet in overeenstemming is met de doelstellingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn en met de eisen die voortvloeien uit de artikelen 7 en 24 van het EU-Handvest.

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het in strijd is met artikel 13, lid 2 van de Gezinsherenigingsrichtlijn om aan de ouders slechts een verblijfsrecht toe te kennen zolang het kind minderjarig is. Het verblijfsrecht van de ouders mag niet eindigen op het moment dat het kind meerderjarig wordt.

Artikel 16, lid 1, sub b van de Gezinsherenigingsrichtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om een verzoek om gezinshereniging af te wijzen wanneer de gezinshereniger niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven met de gezinsleden onderhoudt. In dat kader oordeelt het EU-Hof dat een bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn op zich niet volstaat om een werkelijk gezinsleven aan te nemen.

Het is echter niet noodzakelijk dat de gezinshereniger en de betrokken ouder in één huishouden samenwonen of onder hetzelfde dak wonen. Incidentele bezoeken, voor zover zij mogelijk zijn, en regelmatige contacten van welke aard dan ook kunnen voldoende zijn.

 

HvJ EU, 1 augustus 2022, C-273/20

Bron: ecer.minbuza.nl

Laatste nieuws