Een persoon kan niet de hoedanigheid van EU-burger en de daaraan verbonden rechten behouden wanneer hij na de terugtrekking van zijn staat van herkomst uit de EU niet langer de nationaliteit van een EU-lidstaat bezit. De autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten hoeven de gevolgen van het verlies van de status van EU-burger voor de betrokkenen niet individueel te onderzoeken in het licht van het evenredigheidsbeginsel. Dat antwoordde het Hof van Justitie van de EU op 9 juni jl. op vragen van een Franse rechter.

Een vrouw die de nationaliteit van het Verenigd Koninkrijk bezit, woont sinds 1984 in Frankrijk. Zij is uit het Franse kiesregister geschrapt als gevolg van de inwerkingtreding op 1 februari 2020 van het Terugtrekkingsakkoord tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk. Daardoor heeft zij niet kunnen deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen die op 15 maart 2020 in Frankrijk plaatsvonden. Zij heeft de burgemeester van de gemeente waar zij in Frankrijk woont verzocht om opnieuw te worden ingeschreven op de kieslijst voor niet-Franse burgers van de Europese Unie. Dat verzoek is afgewezen waarop tegen deze afwijzing beroep is ingesteld bij de Franse rechter. Die rechter stelde vast dat door de inwerkingtreding van het Terugtrekkingsakkoord betrokkene haar kiesrechten in Frankrijk heeft verloren. Daarnaast heeft zij – vanwege het feit dat zij langer dan vijftien jaar buiten het VK heeft verbleven – haar recht verloren om deel te nemen aan de verkiezingen in het VK. Deze rechter is van oordeel dat de toepassing van de bepalingen van het Terugtrekkingsakkoord in dit geval een onevenredige inbreuk vormt op het fundamentele stemrecht van betrokkene. De Franse rechter heeft daarom een aantal vragen gesteld aan het EU-Hof. In de eerste plaats wil de rechter van het EU-Hof weten of onderdanen van het Verenigd Koninkrijk nog steeds EU-burgers zijn en de voordelen van die status, waaronder het kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat van verblijf, blijven genieten. Indien dat niet het geval is, verzoekt de rechter het EU-Hof om de geldigheid van Besluit 2020/135, dat betrekking heeft op de sluiting namens de EU van het Terugtrekkingsakkoord tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk te beoordelen,
in het licht van het evenredigheidsbeginsel.

Arrest

Het Hof brengt in de eerste plaats in herinnering dat voor het EU-burgerschap het bezit van de nationaliteit van een EU-lidstaat is vereist (artikel 9 EU-Verdrag en artikel 20, lid 1, EU-Werkingsverdrag). Volgens het Hof bestaat er een onverbrekelijk en exclusief verband tussen het bezit van de nationaliteit van een EU-lidstaat en de verkrijging en het behoud van de hoedanigheid van EU-burger. Een persoon kan daarom niet de hoedanigheid van EU-burger en de daaraan verbonden rechten behouden wanneer hij na de terugtrekking van zijn staat van herkomst uit de EU niet langer de nationaliteit van een EU-lidstaat bezit.

Wat in de tweede plaats de gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU voor de onderdanen van het VK betreft, brengt het Hof in herinnering dat het VK, door zijn soevereine beslissing om de EU te verlaten, niet langer een EU-lidstaat is en de onderdanen van het VK thans de nationaliteit hebben van een derde land. Aangezien de nationaliteit van een lidstaat een noodzakelijke voorwaarde is voor het behoud van het EU-burgerschap, leidt het verlies van de nationaliteit van een lidstaat dus automatisch tot het verlies van de status van EU-burger. De betrokken persoon heeft niet langer het actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft.

Verder oordeelt het Hof dat het verlies van de status van EU-burger voor een onderdaan van het VK een automatisch gevolg is van het besluit van het Verenigd Koninkrijk in zijn soevereine hoedanigheid om zich uit de EU terug te trekken. Om die reden kan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en van de rechterlijke instanties van die staten niet worden verlangd dat zij de gevolgen van het verlies van de status van EU-burger voor de betrokkenen individueel onderzoeken in het licht van het evenredigheidsbeginsel.

In de derde plaats oordeelt het Hof dat het Terugtrekkingsakkoord geen enkele bepaling bevat die, na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU, het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat van verblijf handhaaft ten gunste van de onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die vóór het einde van de overgangsperiode gebruik hebben gemaakt van hun recht om in een lidstaat te verblijven.

Ten slotte beoordeelt het EU-Hof de geldigheid van Besluit 2020/135. In dat kader oordeelt het EU-Hof dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de geldigheid van dat besluit kunnen aantasten. In het bijzonder wijst niets erop dat de EU, als overeenkomstsluitende partij bij het Terugtrekkingsakkoord, de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid in het kader van de externe betrekkingen heeft overschreden door niet te eisen dat wordt voorzien in het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat van verblijf ten gunste van onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die vóór het einde van de overgangsperiode hun recht van verblijf in een lidstaat hebben uitgeoefend.

HvJ EU 9 juni 2022, C‑673/20

Bron: ecer.minbuza.nl

Laatste nieuws