(Minderjarige) vrouwen die tijdens hun verblijf in een lidstaat zich zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen, al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, worden geacht te behoren tot ‘een bepaalde sociale groep’, wat een ‘grond van vervolging’ vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden. Dat is het oordeel op 11 juni 2024 van het HvJ EU in een zaak van twee Iraakse asielzoekers tegen de Nederlandse Staat.
Twee Iraakse meisjes zijn in 2015 als tieners in Nederland aangekomen en verblijven daar sindsdien onafgebroken. Na de afwijzing van hun eerste verzoeken om internationale bescherming hebben zij volgende verzoeken ingediend. Ter ondersteuning van deze verzoeken hebben zij betoogd dat zij door hun langdurige verblijf in Nederland de normen, waarden en gedragingen van hun leeftijdgenoten in deze samenleving hebben overgenomen. Zij menen dat zij zich in geval van terugkeer naar Irak niet zullen kunnen aanpassen aan de regels van een samenleving die vrouwen en meisjes niet dezelfde rechten geeft als mannen, en vrezen te worden blootgesteld aan vervolging wegens hun identiteit zoals zij die hebben gevormd in Nederland. De rechtbank Den Haag heeft het Hof vragen gesteld over richtlijn 2011/95 inzake internationale bescherming, waarin de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus aan derdelanders zijn vastgesteld. Die status is bedoeld voor de gevallen waarin een derdelander wordt vervolgd van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
Arrest HvJ EU
Het Hof verduidelijkt dat wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt minderjarig is, de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van een individuele beoordeling van de gegrondheid van diens verzoek om internationale bescherming noodzakelijkerwijs rekening moeten houden met het belang van deze minderjarige. Bovendien kan bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming dat is gebaseerd op een vervolgingsgrond zoals het ‘behoren tot een bepaalde sociale groep’, rekening worden gehouden met een langdurig verblijf in een lidstaat, vooral wanneer dit verblijf samenvalt met een periode waarin een minderjarige verzoeker zijn identiteit heeft gevormd. Het Hof verklaart voor recht:
- Art. 10, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot ‘een bepaalde sociale groep’, wat een ‘grond van vervolging’ vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.
- Art. 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteit op een door een minderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming beslist zonder het belang van deze minderjarige eerst in het kader van een individuele beoordeling concreet te hebben vastgesteld.
HvJ EU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487
Bron: www.curia.europa.eu