De Hoge Raad heeft op 28 maart in een onteigeningszaak een beslissing gegeven over de mogelijkheid tot verkrijging van immateriële schadevergoeding wegens een onredelijk lange duur van een civiele procedure.
De hoogste bestuursrechters hadden reeds geoordeeld dat de mogelijkheid bestaat om binnen een lopend bestuursrechtelijk geding immateriële schadevergoeding te verzoeken in verband met een te lange duur daarvan. Voor civiele gedingen heeft de Hoge Raad nu beslist dat een dergelijke vergoeding moet worden gevorderd in een afzonderlijke procedure tegen de Staat.
Naar de kantonrechter
Die procedure kan in bijna alle gevallen worden gevoerd voor de kantonrechter, waar rechtsbijstand niet verplicht is. De Hoge Raad heeft beslist dat voor deze afzonderlijke procedure geen griffierecht mag worden geheven. De behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding moet worden aangehouden tot na de einduitspraak in het eigenlijke geschil, dus eventueel tot na het hoger beroep of cassatie, omdat de duur van de gehele procedure voor de beoordeling van belang kan zijn. Aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding van € 500 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Op de vraag wanneer van zo’n overschrijding sprake is, kan geen algemeen antwoord worden gegeven omdat procedures voor de burgerlijke rechter daarvoor te sterk uiteenlopen. In overeenstemming met de werkwijze van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zal de rechter moeten oordelen op basis van de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard en ingewikkeldheid van de procedure en het procedeergedrag van partijen.
Geen stelplicht
In de zaak waarin de Hoge Raad de uitspraak heeft gedaan, had de rechtbank de aanspraak op schadevergoeding afgewezen omdat niet was gesteld welke immateriële schade was geleden. De Hoge Raad achtte dat onjuist, omdat uitgangspunt moet zijn dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn steeds leidt tot spanning en frustratie, en dus tot immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Het bestaan van die schade hoeft dus niet te worden gesteld. Over de aanspraak kan echter niet in deze procedure worden beslist. Daarvoor moet een afzonderlijke procedure worden begonnen.