Een van de aanbevelingen van de commissie Hoekstra is om reeds bij de inverzekeringstelling van een verdachte celmateriaal af te nemen ten behoeve van het bepalen van het DNA-profiel na (eventuele) veroordeling. Een team van de Erasmus Universiteit onder leiding van prof. mr. P.A.M. Mevis onderzocht de haalbaarheid van dit voorstel en komt tot de conclusie dat opvolging van de aanbeveling juridisch nauwelijks houdbaar is.
Naar aanleiding van de zaak-Bart van U. is de commissie Hoekstra ingesteld om nader onderzoek te verrichten naar – onder andere – de feiten en omstandigheden rond (het uitblijven van) het afnemen van celmateriaal van Bart van U. op de verschillende momenten waarop in het verleden strafrechtelijke beslissingen over hem zijn genomen. Uit het rapport van de onderzoekscommissie wordt duidelijk dat na de veroordeling van Bart van U. door de rechtbank Rotterdam en later door het gerechtshof Den Haag ten onrechte door de officier van justitie geen bevel tot afname van celmateriaal van Bart van U. op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is gegeven. Als dat bevel destijds wel was gegeven, had Bart van U. wellicht eerder in het vizier kunnen komen in het opsporingsonderzoek naar de dood van mevrouw Borst-Eilers.
Volgens de commissie is de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ‘ingewikkeld’ en is ‘verbetering dringend gewenst’.
Naar haar oordeel komt het in te veel gevallen waarin de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van toepassing is, niet tot een bevel celmateriaal af te nemen c.q. tot uitvoering van dat bevel. De commissie heeft daarom in haar onderzoeksrapport aanbevolen om in de wet in de mogelijkheid te voorzien dat van alle verdachten die in verzekering worden gesteld onder dwang celmateriaal wordt afgenomen en bewaard. Pas op het moment dat een in verzekering gestelde verdachte veroordeeld is als bedoeld in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal, in de benadering van de commissie, uit het celmateriaal het DNA-profiel worden bepaald en verwerkt in de DNA-databank voor strafzaken. Komt het niet tot een zodanige veroordeling, dan wordt het celmateriaal vernietigd.
Onderzoek
Een toezegging aan de Tweede Kamer vormde de aanleiding om een onderzoek uit te voeren naar de juridische houdbaarheid van het standaard afnemen en bewaren van celmateriaal voor DNA-onderzoek van alle verdachten die in verzekering zijn gesteld vóórafgaand aan hun eventuele veroordeling met als doel daaruit direct na hun veroordeling hun DNA-profiel te laten bepalen en te verwerken in de DNA-databank. De onderzoekers leggen het voorstel langs diverse latten. De aanbeveling van de commissie is allereerst bezien in het licht van de artikelen 3, 6 en 8 van het EVRM. Artikel 3 en 6 lijken te nemen hobbels maar het voorstel verhoudt zich problematischer tot artikel 8. Naar alle waarschijnlijkheid zal opvolging van de aanbeveling daarmee in strijd zal komen omdat zij niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. De disproportionaliteit van de aanbeveling brengt deze naar nationaal recht op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet (en van artikel 14 EVRM c.q. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM). Dit omdat van verdachten die inverzekering gesteld kunnen worden alleen DNA-materiaal zal worden afgenomen van degenen die dat daadwerkelijk worden. Er komt met de aanbeveling van de commissie (eventueel) voor de overheid zo ook een belang bij om, ingeval dat wettelijk mogelijk is, ook daadwerkelijk inverzekeringstelling te bevelen. Dan kan immers ook celmateriaal worden afgenomen. Dat bijkomende belang kan meebrengen dat eerder of gemakkelijker wordt besloten tot toepassing van inverzekeringstelling, al is het maar voor korte duur. Daarmee kunnen de strafrechtelijke beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (dwangmiddelen alleen toepassen als het werkelijk noodzakelijk is) onder druk komen te staan.
Conclusie
De onderzoekers concluderen dan ook dat het afnemen en bewaren van celmateriaal bij iedere in verzekering gestelde verdachte juridisch nauwelijks houdbaar is. De bestaande, legitimerende basis om celmateriaal af te nemen van alle veroordeelden is gebaseerd op de grondslag van veroordeling. Bij de implementatie van de aanbeveling valt die grondslag weg, zonder dat er een andere grondslag of beperking voor in de plaats komt die binnen de groep van in verzekering gestelde verdachten voldoende selecteert naar degenen die voor toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in aanmerking komen. Want de aanbeveling treft een aanzienlijke groep verdachten van wie celmateriaal wordt afgenomen terwijl zij uiteindelijk niet worden veroordeeld in de zin van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Voorts wordt een andere groep met de aanbeveling niet bereikt, namelijk degenen die niet in verzekering worden gesteld maar die uiteindelijk na veroordeling wel onder de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden vallen. Voor deze groep gelden de door de commissie geconstateerde problemen in de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die de aanleiding vormden voor de aanbeveling, evenzeer. De aanbeveling is in zoverre niet voldoende doelgericht.
Verder valt het nauwelijks te verdedigen dat de uitvoering van een dergelijke aanbeveling noodzakelijk is in een democratische samenleving. De eventuele implementatie van de aanbeveling zal om deze reden waarschijnlijk ook strijden met het gelijkheidsbeginsel en is ook niet noodzakelijk voor het verwerken van celmateriaal als (bijzonder) persoonsgegeven in de zin van de Wbp.
Voor de eventuele implementatie van de aanbeveling zijn bovendien alternatieven voorhanden waarbinnen de genoemde bezwaren minder pregnant aanwezig zijn. Dat geldt vooral voor de variant dat het afnemen van celmateriaal plaatsvindt bij de voorlopige hechtenis. De eventuele implementatie van de aanbeveling wordt juridisch nog problematischer als niet eerst wordt nagegaan of dergelijke alternatieven een (voldoende) oplossing kunnen bieden voor de door de commissie gesignaleerde problemen.