Volgens emeritus hoogleraar Ulli Jessurun d’Oliveira maken alle raadsheren bij de Hoge Raad zich systematisch schuldig aan het ambtsmisdrijf van art. 272 Sr wegens stelselmatige schending van het geheim van de raadkamer dat is opgelegd in art. 7 lid 3 van de Wet Rechterlijke Organisatie, en even stelselmatige schending van art. 75 Wet RO. Op 19 april deed hij daarvan aangifte bij het arrondissementsparket Den Haag.

De aangifte betreft de praktijk van het ‘meeraadkameren’: bij het raadkameren over een zaak zijn niet alleen de raadsheren die aangewezen zijn om de zaak te berechten (de ‘zetel’) aanwezig maar regelmatig een of meer andere collega’s uit dezelfde kamer, die zich bovendien mengen in het debat. In sommige gevallen zijn ook raadsheren uit andere kamers van de partij. Onzichtbare deelnemers aan de berechting dus, aldus de aangifte.

Deze praktijk is volgens d’Oliveira in de eerste plaats in strijd met art. 17 van de Grondwet dat bepaalt: ’Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent.’ Dit ius de non evocando wordt geschonden als personen die daartoe niet door de wet zijn aangewezen meedebatteren in raadkamer over de beslissing in een individuele zaak. Zo’n aanwijzing door de wet vindt, wat betreft de Hoge Raad, volgens d’Oliveira plaats in art. 75 lid 2 en lid 3 Wet RO, waarin staat dat zaken door drie of vijf rechters worden behandeld. Er zijn geen door de wet bepaalde uitzonderingen die zouden meebrengen dat anderen dan panels van vijf of drie deelnemen aan de behandeling en beslissing van een zaak. Het meedebatteren in raadkamer vormt een belangrijk onderdeel van het ‘behandelen’ van een zaak en hiermee wordt, volgens d’Oliveira, art. 75 wet RO geschonden. De praktijk is daarbij niet verenigbaar met art. 17 Grondwet, nu partijen voor deze gang van zaken geen toestemming hebben gegeven en de wet de burgers kamers van drie of vijf personen toekent. Weliswaar dienen raadsheren die in een te behandelen zaak op wat voor manier dan ook betrokken zijn zich te verschonen van het meeraadkameren maar zij kunnen door partijen niet gewraakt worden omdat deze niet weten wie er aan de beraadslagingen deelnemen.

Met het meeraadkameren wordt in de tweede plaats, aldus de aangifte, het geheim van de raadkamer (art. 7 lid 3 van de Wet Rechterlijke Organisatie) geschonden als personen worden toegelaten tot de raadkamer, die niet door de wet aangewezen zijn om over de zaak te beslissen. Volgens de aangifte levert dit een schending van de geheimhoudingsplicht op, een misdrijf dat strafbaar is gesteld in art. 272 Sr. Bovendien vormen art. 17 Grondwet  en art. 7 Wet RO elementen van het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en is dat recht hier aldus eveneens in geding.

Op grond van dit alles doet de emeritus hoogleraar aangifte van het stelselmatig schenden van het geheim van de raadkamer zonder wettelijke grondslag, en van het structureel berechten van zaken in een onwettige samenstelling door de Hoge Raad.

Discussie

Over deze kwestie ontstond al eerder discussie. Zo schreef Henk Snijders al in NJB 2016/948 over ‘Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van HR-raadsheren buiten de zetel’ en d’Oliveira in NJB 2016/1474 over ‘Zaakstoedeling en het vleugellamme artikel 17 Grondwet. Een oproep tot formele regelgeving’. Daarop volgde een reactie van Hans Hofhuis in NJB 2016/1757, met naschrift van d’Oliveira (NJB 2016/1758) en ook Maarten Feteris, President van de Hoge Raad, mengde zich in de discussie met de bijdrage ‘Geheim van de raadkamer staat niet aan collegiale afstemming in de weg’ (NJB 2016/1759). In een interview in Mr. noemde Maarten Feteris de raadsheren die wel meepraten maar niet meebeslissen onmisbaar voor de rechtszekerheid en consistentie. D’Oliveira onderkent de relevantie van deze waarden bij de rechtspleging en zeker bij de Hoge Raad maar het punt is volgens hem dat een wettelijke regeling die dit type praktijken mogelijk maakt ontbreekt.

Laatste nieuws