
Zes professoren die actief zijn op het terrein van migratie stuurden de Tweede Kamer een brandbrief om duidelijk te maken waarom wetsvoorstel 33852 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap geen wet moet worden. Aanvaarding van het wetsvoorstel zal naar het oordeel van ondergetekenden ingrijpende negatieve gevolgen voor Nederlanders en voor de Nederlandse samenleving hebben.
Amsterdam/Leiden/Maastricht/Nijmegen,
27 februari 2014.
Aan de Leden van de Vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer
Geachte leden van de Tweede Kamer,
Het doel van deze brief is duidelijk te maken waarom het wetsvoorstel 33852 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap geen wet moet worden.
1. Inleiding
Aanvaarding van dit wetsvoorstel zal naar het oordeel van ondergetekenden ingrijpende negatieve gevolgen voor Nederlanders en voor de Nederlandse samenleving hebben. Wij wijzen onder meer op de volgende gevolgen:
- uitstel van de integratie van langdurig legaal in Nederland gevestigde vreemdelingen;
- belemmering van het vrij verkeer van Nederlanders die elders in de EU wonen en werken;
- belemmering van de mobiliteit en mogelijkheden van Nederlandse expats die buiten de EU werken en een niet-Nederlandse echtgenoot of partner hebben;
- dubbele bestraffing van kinderen tussen de 12 en 16 jaar.
In deze brief beperken wij ons tot de vier meest ingrijpende onderdelen van het wetsvoorstel:
(1) Verlenging van de algemene termijn van toelating en hoofdverblijf als voorwaarde voor naturalisatie van vijf naar zeven jaar.
(2) Een nieuwe voorwaarde van drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland voor personen die al drie jaar getrouwd zijn en samenwonen met een Nederlander.
(3) Schrappen van de uitzonderingsregel voor oud-Nederlanders die wonen in het land waarvan zij niet de nationaliteit bezitten.
(4) Invoering van een openbare-orde-toets bij twaalf- tot zestienjarigen zowel bij naturalisatie als bij optie.
Alleen het voorstel tot verlenging van de algemene termijn voor naturalisatie van vijf naar zeven jaar staat in het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van oktober 2012. De meeste andere voorstellen stonden in het door het kabinet Rutte I ingediende wetsvoorstel 33201. Dat voorstel werd op 25 maart 2013 ingetrokken. Dat voorstel ging uit van een algemene naturalisatietermijn van vijf jaar.
Bij deze voorstellen plaatsen ondergetekenden hieronder kanttekeningen en vragen. Wij doen dit omdat we verontrust zijn over de schrale visie op de betekenis van de nationaliteit en het nationaliteitsrecht in de huidige tijd die uit de voorstellen van de regering naar voren komt.
2. Zeven jaar
Achtergrond van de meeste voorstellen is de behoefte van de regering om naturalisatie pas toe te staan als ‘de meest volledige vorm van participatie in de samenleving‘ zijn beslag heeft gekregen en de idee dat dit niet na vijf jaar maar eerst na zeven jaar zal zijn verwezenlijkt: ‘Thans is het gevoelen dat een termijn van zeven jaar meer recht doet aan de gedachte dat een meer substantiële periode van verblijf en toelating vooraf dient te gaan aan de verlening van het Nederlanderschap’ (MvT, p. 2). De verlenging van de termijn wordt vrijwel uitsluitend gemotiveerd met verwijzing naar dit ‘gevoelen’. De regering erkent dat elke termijn een arbitrair karakter draagt, maar waarom de arbitraire termijn van vijf jaar zou moeten worden vervangen door de even arbitraire termijn van zeven jaar wordt niet duidelijk. De termijn van vijf jaar verblijf voor naturalisatie heeft sinds de Wet van 12 december 1892 (Stb. 268) bijna 125 jaar onafgebroken in de Nederlandse wetgeving gestaan.
Stimuleren of belemmeren van integratie?
Nergens is aangetoond of aannemelijk gemaakt wat de meeropbrengsten van een verlengde termijn zouden zijn voor de integratie en participatie. Het aanhalen van het eindrapport Inburgering en participatie (Bijlage bij Kamerstukken II, 32824, nr.34) ter ondersteuning van het streven om de termijn te verlengen, is hiertoe ontoereikend. Het voorstel miskent dat naturalisatie ook een middel tot integratie is. Het gaat uit van de opvatting dat het Nederlanderschap eerst kan worden toegekend als de integratie is voltooid.
Anders dan de MvT suggereert, zal integratie ook na ommekomst van de zevenjarentermijn niet voltooid zijn. Het is een proces dat levenslang kan duren.1
Onvoldoende wordt onderkend dat in de moderne wereld samenlevingen in elkaar doordringen en dat er geen impermeabele samenlevingen meer bestaan. Onvoldoende wordt ook onderkend dat mensen al naar de context meerdere identiteiten kennen en meerdere vormen van identificatie en participatie en dat dit zowel voor autochtonen als allochtonen geldt.
Wij sluiten ons dan ook aan bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State: ’Indien de noodzaak van de verlenging van de termijn van toegang en hoofdverblijf niet dragend kan worden gemotiveerd, adviseert de Afdeling van de verlenging af te zien.’ (Advies p. 3).
Ook de ACVZ mist een goede onderbouwing van de noodzaak van de maatregel, en datzelfde geldt voor de VNG. De VNG oordeelt verder dat een vergroting van de groep niet-Nederlanders die als gevolg van dit voorstel niet volwaardig kunnen deelnemen aan de maatschappij onwenselijk is.
Negatieve effecten
Verlenging van de termijn of invoering van een termijn, waarvan het rendement niet aannemelijk wordt gemaakt, heeft wel duidelijke negatieve effecten. Het ontbreken van het Nederlanderschap heeft voor migranten in Nederland allerlei consequenties, die zich nog twee jaar langer zullen voortdoen: uitsluiting uit alle functies waarvoor het Nederlanderschap is vereist, meer belemmeringen bij het vinden van werk, bij het krijgen van leningen van banken voor een eigen woning of ter investering in een eigen bedrijf; geen overheidsgarantie bij het kopen van een woning, minder politieke rechten zoals het kiesrecht voor de Tweede Kamer.
Een soortgelijk negatief effect doet zich voor ten aanzien van het aan het Nederlanderschap verbonden Unieburgerschap, waarvan – als de wet wordt aangenomen - de verkrijging ook zeven jaar zal duren. Met name voor het recht om elders in de EU te werken, diensten te verlenen of te studeren is het Unieburgerschap voorwaarde. De marktwaarde van niet-EU burgers in de EU is aanzienlijk geringer omdat zij allerlei obstakels op hun weg vinden voor het uitoefenen van bewegingsvrijheid in de andere lidstaten, maar ook daarbuiten. Visavrijstellingen zijn niet voor hen bestemd.
Het is juist, zoals in de MvT wordt opgemerkt, dat in het Europees Nationaliteitsverdrag (ENV) de maximumtermijn van verblijf voor naturalisatie op tien jaar voor de indiening van het verzoek is gesteld (art. 6 lid 3 ENV) en dat Nederland zich met een termijn van zeven jaar daar nog steeds binnen zou bevinden. Maar wat volkenrechtelijk door de beugel kan, is daarom nog niet wenselijk of verstandig.
- Hoe is de voorgestelde verlenging van de termijn voor naturalisatie van vijf naar zeven jaar te rijmen met voornemen van het kabinet, uitgesproken aan het begin van hoofdstuk IX van het regeerakkoord, dat het kabinet de snelle integratie van immigranten wil bevorderen?
- Is de regering van oordeel dat de vergroting van de groep niet-Nederlanders die als gevolg van dit voorstel niet volwaardig kunnen deelnemen aan de maatschappij wenselijk is?
- Welke bijdrage zal dit voorstel leveren aan de integratie van immigranten in de Nederlandse samenleving?
- Is een “gevoelen” voldoende motivering om de termijn van vijf jaar die sinds 1892 in de Nederlandse wetgeving stond, nu met 40% te verlengen?
3. Drie jaar voor partners van Nederlanders (huwelijk, geregistreerd partnerschap, samenwoning).
Voor 1985 kreeg de niet-Nederlandse vrouw door het huwelijk met een Nederlandse man het onvoorwaardelijke recht om voor de Nederlandse nationaliteit te opteren. Het motief was zoveel mogelijk een nationaliteitsrechtelijke eenheid in het gezin te scheppen. De niet-Nederlandse man die getrouwd was met een Nederlandse vrouw moest echter vijf jaar wachten voordat hij om naturalisatie kon verzoeken. In 1985 werd de gelijke behandeling van man en vrouw in het nationaliteitsrecht ingevoerd en geldt een verlichte naturalisatie voor mannelijke en vrouwelijke partners van Nederlanders. Deze bestaat hoofdzakelijk hierin, dat de buitenlandse partners niet in Nederland hoeven samen te wonen met de Nederlander: zij kunnen dus ook vanuit het buitenland naturaliseren, zij het na drie jaar huwelijk. In 2003 is de eis dat partners samenwonen ingevoerd. De achterliggende gedachte van de verlichte naturalisatie van huwelijkspartners van Nederlanders is dat het leven met een Nederlander op zich reeds de gewenste integratie bewerkstelligt en dat bovendien eenheid van nationaliteit binnen het gezin wenselijk is. Het ENV schrijft in art. 6 lid 4 onder a voor aan de Verdragstaten om het verkrijgen van de nationaliteit te vergemakkelijken (‘facilitate’) voor echtgenoten van hun staatsburgers.
Met het huidige wetsvoorstel bemoeilijkt Nederland de naturalisatie van buitenlanders met Nederlandse partners door niet alleen de voorwaarde te stellen van een driejarig huwelijk, maar ook van drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland van de partners. Dit ‘met het oog op borging van een reële band met de Nederlandse samenleving’.
Dezelfde voorwaarde van drie jaar toelating en verblijf geldt krachtens art. 1 lid 2 onder a van de RWN voor geregistreerde partnerschappen met een Nederlander (in Nederland gesloten of in Nederland erkend). Hiermee worden huwelijk en geregistreerd partnerschap bovendien gelijkgesteld - zoals de MvT niet nalaat te benadrukken - met ongehuwd samenwonen in een duurzame relatie: ook zulke samenwoners moeten voldoen aan een driejaarstermijn van toelating en hoofdverblijf meteen voor de indiening van het naturalisatieverzoek (art. 8 lid 4).
Het hebben van een Nederlandse partner brengt een ‘nuance’ aan op het algemene uitgangspunt van de zevenjarentermijn, waarbij de volledige integratietermijn met vier jaar wordt verkort als effect van de dagelijkse omgang met een Nederlandse partner in Nederland.
Op zich kan toegejuicht worden dat huwelijk, geregistreerd partnerschap en samenwoning in dit wetsvoorstel op één lijn gesteld worden. Maar waarom dit moet geschieden door een gelijkstelling op het laagste niveau, dat tot op heden gereserveerd was voor samenwoners, wordt niet duidelijk gemaakt.
Negatieve effecten
Het invoeren van een verplichting tot verblijf in Nederland heeft verschillende negatieve effecten. Zo zullen Nederlandse expats het veelal niet in de hand hebben om in hun vaak multinationale bedrijf een standplaats in Nederland te verkrijgen voor de vereiste periode. Ook vanuit Unierechtelijk perspectief kleven er flinke bezwaren aan de verblijfseis voor de partners van Nederlanders. Als de partner burger van een niet-EU lidstaat is, zal de Nederlander zijn recht op vrij verkeer in de EU voor drie jaar moeten opgeven om aan het nieuwe vereiste van drie jaar wonen in Nederland te kunnen voldoen. Als de werkgever niet wil of kan meewerken aan plaatsing in Nederland, moet de betrokkenen Nederlander niet alleen zijn recht op vrij verkeer maar ook zijn baan opgeven of zijn partner/echtgenoot moet afzien van verkrijging van het Nederlanderschap.
Gegeven het Unieburgerschap van de Nederlandse partner zou het meer in de lijn liggen om eventueel de eis te stellen dat de partners gedurende drie jaar woonplaats hebben in een of meer van de Lidstaten van de Europese Unie. De Europese Unie blijft in het wetsvoorstel geheel buiten beeld.
Deze negatieve effecten treffen ook de partners van Nederlandse diplomaten, zakenlieden, kenniswerkers, ontwikkelingswerkers, wetenschappers en studenten, voor wie het naturaliseren sterk wordt bemoeilijkt door de eis tot integratie in Nederland zelf.
- Is de regering zich bewust van de belemmeringen die de voorgestelde bepalingen zullen opleveren voor het gebruik van het recht op vrij verkeer in de EU door Nederlanders met een niet-Nederlandse echtgenoot of partner met de nationaliteit van een derde land? Deze kan immers alleen de Nederlandse nationaliteit verwerven doordat beide partners langdurig naar Nederland terugkeren.
- Zou niet overeenkomstig de regel in art. 15 lid 1 onder c RWN, dat verblijf elders in de EU niet meetelt bij verlies van het Nederlanderschap, bij naturalisatie volgens art. 8 lid 2 RWN verblijf in een andere EU lidstaat moeten worden gelijk gesteld met verblijf in Nederland?
- Vormt het niet langer accepteren van naturalisaties vanuit het buitenland niet een aanmerkelijke belemmering voor Nederlanders die buiten Nederland en de EU wonen en werkzaam zijn?
- Ziet de regering mogelijkheden om de negatieve gevolgen van het wetsvoorstel voor Nederlanders expats met een niet-Nederlandse echtgenote of partner, die buiten de EU werkzaam zijn, te beperken?
4. Vereenvoudiging
Oud-Nederlanders
Het schrappen van de uitzondering op het stellen van een verblijfstermijn van het huidige art. 8 lid 2 voor oud-Nederlanders, en hun onderwerping aan het zevenjaarsregiem wordt in de MvT als ‘ondergeschikt’ beschouwd. Er bestaat geen behoefte meer aan, immers deze groep kan makkelijk opteren voor het Nederlanderschap op grond van art.6 lid 1 onder f. Die ex-Nederlander moet dan wel tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en verblijf in Nederland hebben. Uit de Vreemdelingenwet volgt dat deze groep in aanmerking komt voor (weder)toelating.
De MvT doet het voorkomen dat er geen behoefte meer is aan deze naturalisatie omdat de mensen die voor de wet van 1985 als oud-Nederlander staatloos waren geworden nu wel langzamerhand overleden zullen zijn. Maar het is duidelijk dat er daarnaast belangrijke groepen zijn voor wie de naturalisatie als ex-Nederlander wel degelijk van betekenis is. Te denken is aan al die Nederlanders die zijn geëmigreerd en die vaak om praktische redenen de nationaliteit van hun woonland hebben aangenomen of vrouwen die door huwelijk met een vreemdeling hun Nederlanderschap verloren en die op een gegeven moment hun Nederlanderschap weer door renaturalisatie wensen te herkrijgen. Op dit moment is dat onmogelijk door de werking van art. 9 lid 1 onder c, dat de naturalisatie blokkeert van vreemdelingen die wonen in het land van hun (nieuwe) nationaliteit en vallen onder de verlichting of schrapping van de verblijfseis van het huidige art. 8 lid 2.
Afschaffing van naturalisatie vanuit het buitenland
Het is duidelijk dat de regering ernaar streeft om naturalisatie vanuit het buitenland uit te sluiten. Het effect van de gecombineerde voorstellen is, dat het vrijwel onmogelijk wordt om nog een naturalisatie te verkrijgen als men woonachtig is in het buitenland. Anders gezegd: men moet in het algemeen in het bezit zijn van een vergunning voor verblijf en in Nederland metterwoon verblijven om nog in aanmerking te komen voor naturalisatie.
Juist ondernemende ex-Nederlanders die de nationaliteit van hun woonland hebben aangenomen, hebben er vaak behoefte aan om hun Nederlanderschap weer terug te verwerven. Hen te onderwerpen aan het vreemdelingenrecht met al zijn weigeringsgronden en hen te verplichten tot verblijf van tenminste één jaar bij optie en zeven jaar bij naturalisatie verdisconteert onvoldoende de band die deze groep meestentijds nog met Nederland onderhoudt. In feite bestaan ex-Nederlanders niet meer voor het naturalisatierecht. Zij zijn vreemdelingen onder de vreemdelingen.2
Meerderjarig geadopteerden en meerderjarige erkende vreemdelingen
Over de voorgestelde afschaffing van de bijzondere positie in art. 8 RWN voor meerderjarig geadopteerden en meerderjarige vreemdelingen die erkend zijn of gewettigd zonder erkenning door een Nederlander zijn eveneens inhoudelijke kanttekeningen te maken. Wij volstaan hier met twee opmerkingen. In de eerste plaats vertonen deze ‘vereenvoudigingen’, door deze groepen onder de algemene zevenjaarstermijn te brengen, de tendens om naturalisatie vanuit het buitenland onmogelijk te maken. In de tweede plaats valt op dat er in de MvT de nadruk wordt gelegd dat deze vreemdelingen eigenlijk niet te onderscheiden zijn van andere buitenlanders die genaturaliseerd willen worden. Hiermee wordt genegeerd dat deze groepen zich nu juist onderscheiden van andere buitenlanders, doordat zij in een familierechtelijke relatie met een of meer Nederlanders staan. Deze familierechtelijke relatie is intussen niet van biologische aard. Het lijkt erop dat biologische afstamming in nationaliteitsrechtelijk opzicht belangrijker word geacht dan andere familierechtelijke betrekkingen. Het ius sanguinis en daarmee de etniciteit wordt op het schild geheven, de sociale kant van de betrekking wordt verwaarloosd.
Vluchtelingen
Voor vluchtelingen wordt in het wetsvoorstel geen uitzondering gemaakt. Zij worden net als alle andere vreemdelingen onderworpen aan de verlengde termijn van zeven jaar. Dit is in strijd met de geest van art. 34 Vluchtelingenverdrag dat de verdragsstaten verplicht om ‘the assimilation and naturalization’ te faciliteren. Hetzelfde geldt voor art 6 lid 4 onder g ENV dat vluchtelingen noemt als een groep waarvan de verkrijging van de nationaliteit van de verdragsstaten gefaciliteerd dient te worden.
- Is in het wetsvoorstel voldoende rekening gehouden met de verdragsverplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het ENV, die aan vluchtelingen een geprivilegieerde status bieden, door deze groep wat de verblijfstermijn van zeven jaar betreft gelijk te stellen met andere vreemdelingen?
5. Openbare orde en 12-16 jarigen
Onder het huidige regiem kunnen minderjarigen onder de zestien jaar de Nederlandse nationaliteit door optie of medenaturalisatie krijgen, zonder dat daarbij een openbare orde toets wordt toegepast. De indieners van het wetsvoorstel wensen nu deze toets, die geldt voor zestienjarigen en ouder, uit te breiden en te laten gelden vanaf het twaalfde jaar, door aanpassing van art.11 leden 1 en 2 RWN.
Dit onderdeel van het wetsvoorstel staat niet in het regeerakkoord van 2012, maar is samen met de daar gegeven toelichting overgenomen uit het door het kabinet Rutte I ingediende maar inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 33201.
Probleemloos naturaliseren van 12-16 jarige criminele jongeren wordt ‘onwenselijk’ geacht aldus de MvT. De motivering is eenzijdig gericht op openbare orde aspecten van jeugdcriminaliteit, zonder aandacht voor het feit dat er voor jeugdigen een specifiek strafrechtelijk regiem bestaat, dat minder is gericht op bestraffing dan op opvoeding.
De ACVZ heeft dan ook kanttekeningen geplaatst bij het voorstel om deze pubers onder een nationaliteitsrechtelijk volwassenenregiem te plaatsen. De nadruk dient immers niet zozeer gelegd te worden op de zwaarte van het misdrijf - de MvT is op dit punt in het geheel niet specifiek - maar op de jeugdstrafrechtelijke reactie daarop. Ook in het jeugdstrafrecht staat het belang van het kind voorop. De verplichtingen die Nederland in art. 3 en art. 40 lid 1 van het Kinderrechtenverdrag heeft aanvaard, zijn in het voorstel onvoldoende meegewogen.3
De nationaliteitsrechtelijke versplintering van de eenheid van het gezin is hier in het geding, zeker als er ook vreemdelingenrechtelijke sancties zouden volgen. De indieners van het wetsvoorstel hebben onvoldoende oog voor de omstandigheid dat het om kinderen gaat in een kwetsbare fase van hun leven.
Een belangenafweging, waarop de regering wijst in antwoord op bezwaren van de Raad van State, die het beleid op dit stuk zou kunnen nuanceren is ten enenmale onvoldoende. De maatregel is in zijn eenzijdige beargumentering ondeugdelijk. Bovendien is onduidelijk welk doel is gediend met de oplegging van een nationaliteitsrechtelijke sanctie bovenop de strafrechtelijke sanctie. In de MvT wordt volstaan met de mededeling dat de huidige situatie ‘onwenselijk’ wordt geacht.
- Welk maatschappelijk belang is met de invoering van de openbare orde toets voor de betrokken kinderen gediend?
- Is de integratie van de betrokken kinderen gediend met het laten voortbestaan van ongelijke rechtspositie als vreemdeling en met het onthouden van zekerheid over hun verblijfsrecht in Nederland?
- Hoe valt dit voorstel te rijmen met de verplichtingen van Nederland onder de artikelen 3 en 40 van het Kinderrechtenverdrag?
Tot nadere toelichting van deze brief zijn wij graag bereid. U kunt daartoe contact opnemen met prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira (020-6208235; hudo@xs4all.nl) of met prof. mr. C.A. Groenendijk (024-3440405; cagroenendijk@hotmail.com).
Hoogachtend,
Prof. mr. G.R. de Groot,
hoogleraar rechtsvergelijking en internationaal privaatrecht, Universiteit Maastricht
Prof. mr. C.A. Groenendijk,
emeritus hoogleraar rechtssociologie, Radboud Universiteit Nijmegen
Prof. mr. B. de Hart,
hoogleraar migratierecht, Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira,
emeritus hoogleraar migratierecht, Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. P.R. Rodrigues,
hoogleraar immigratierecht, Universiteit Leiden
Prof. mr. A.B. Terlouw,
hoogleraar rechtsociologie, Radboud Universiteit Nijmegen
1. In de woorden van advocaat-generaal Sharpston in punt 63 van haar conclusie in de zaak Kahveci tegen Staatssecretaris van Justitie (C-7/10) over de vraag of een Turkse werknemer in Nederland die ook de Nederlandse nationaliteit had verkregen zich nog kon beroepen op het recht op gezinshereniging onder het EU-Turkse Associatieverdrag: ’It is true, obviously, that naturalisation is likely to represent a step in that process (of integration). Plainly that step may be a highly important one. In many cases, it reflects a strong desire on the part of the naturalised person to play a fuller part in the society of the host Member State, and an acceptance on that State’s part that he should do so. But to say that once the Turkish worker has obtained the nationality of that State, he has thereby, and without more, become fully integrated into that State and has, by that same token, severed all meaningful contact with his State of origin cannot, in my view, be correct. For a person to become integrated in that way may take many years – rather than the five years laid down under Netherlands law in order for an application for naturalisation to be competent. Indeed, the process may take more than a single generation to achieve. Where such a worker has become naturalised, it may well be right to say that he is on the path, and even well on the path, to integration. That is not the same as saying that he has become completely integrated.’ Dit is een veel realistischer benadering van het vraagstuk van de integratie. Het Hof van Justitie volgde de advocaat-generaal en achtte de omgekeerde discriminatie door Nederland in strijd met het Associatieverdrag.
2. Hoe anders de regering in 1892. Toen werd een verblijfstermijn in Nederland overbodig geacht ‘(…) waar het betreft personen, die hun Nederlanderschap hebben verloren, somtijds ten gevolge van tijdelijke, voor hen overwegende redenen, maar die niettemin in zin en wezen Nederlanders bleven, kan het hard zijn, een langdurige termijn te vorderen. Ook onnoodig, omdat zij dikwerf hier meer bekend en te huis zijn, dan zij die hier van elders zich vestigden’. ( Bijlagen handelingen Tweede Kamer 1891-1892,130, nr.5 p. 24.
3. Art. 3 lid 1 en lid 2 luiden: ‘1. In all actions concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary consideration. 2. States Parties undertake to ensure the child such protection and care as is necessary for his or her well-being, taking into account the rights and duties of his or her parents, legal guardians, or other individuals legally responsible for him or her, and, to this end, shall take all appropriate legislative and administrative measures.’ Art. 40 lid 1 luidt: States Parties recognize the right of every child alleged as, accused of, or recognized as having infringed the penal law to be treated in a manner consistent with the promotion of the child's sense of dignity and worth, which reinforces the child's respect for the human rights and fundamental freedoms of others and which takes into account the child's age and the desirability of promoting the child's reintegration and the child's assuming a constructive role in society.
3