
Lees hier de scriptie Zelfbeschikking en hulp bij zelfdoding van Thijs Pomper (masterscriptie Strafrecht, Vrije Universiteit Amsterdam, begeleider: mr. dr. N. Rozemond, beoordeling: 8,5)
In deze scriptie van Thijs Pomper staat de vraag centraal in hoeverre het zelfbeschikkingsrecht de grondslag vormt voor de strafuitsluitingsgrond bij hulp bij zelfdoding van artikel 294 lid 2 jo. artikel 293 lid 2 Sr, en in hoeverre dat recht daarvoor de grondslag zou moeten zijn.
Het recht om vrijwillig en weloverwogen over het eigen levenseinde te beslissen valt onder artikel 8 lid 1 EVRM. Mensen hebben dus het recht om te beslissen dat ze hulp bij zelfdoding willen krijgen door een arts. De wet stelt echter voorwaarden: er dient steeds sprake te zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden met een medische grondslag. Die voorwaarde kan worden uitgelegd als een indirecte inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de persoon die zelfdoding wil plegen. Er kan immers geen hulp worden verkregen wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt. Om schending van artikel 8 EVRM te voorkomen dient een inbreuk te worden gerechtvaardigd op grond van het tweede lid. De belangenafweging die daarvoor is vereist ontbreekt echter. Het lijkt er dan ook op dat het EHRM een schending van artikel 8 EVRM zal vaststellen wanneer iemand als Brongersma nu zou klagen dat zijn zelfbeschikkingsrecht wordt geschonden. De Hoge Raad of de wetgever zou schending kunnen voorkomen door alsnog te voorzien in een belangenafweging in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. De beperking van artikel 8 lid 1 EVRM zou daarbij kunnen worden gerechtvaardigd voor de bescherming van de gezondheid van de patiënt.