
Op 30 juli1 schorste de voorzieningenrechter een aantal voorwaarden dat verbonden was aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) van Volkert van der Graaf die op 18 juli 2003 tot 18 jaar gevangenisstraf is veroordeeld voor de moord op Pim Fortuyn.
De aanloop naar zijn VI-datum verliep al moeizaam omdat de daaraan voorafgaande verlofaanvragen steevast werden geweigerd wegens vrees voor ‘ernstige verstoring van de openbare orde, het plegen van strafbare feiten, ernstige spanningen in de woon-en leefsfeer, ongewenste confrontaties met slachtoffers of anderszins betrokkenen, gevaar voor de betrokkene zelf en risico’s voor maatschappelijke onrust.’
De Beroepscommissie van de RSI was hiervan niet onder de indruk en uiteindelijk vonden vier proefverloven plaats in Den Haag die ondanks de bange verwachtingen zonder incidenten bleken te verlopen. Maar Staatssecretaris Teeven had in de commotie, die rondom het proefverlof was ontstaan, de Tweede Kamer al toegezegd dat het OM de voorwaardelijke invrijheidsstelling die er zat aan te komen op 2 mei 2014, aan strenge bijzondere voorwaarden zou verbinden.2 Aan Van der Graaf werd een meldplicht, een locatieverbod voor Rotterdam, Tilburg, Hilversum, Den Haag en Krimpen aan de IJssel in combinatie met elektronisch toezicht, een contactverbod met nabestaanden, een mediaverbod en begeleiding door een psycholoog of psychiater opgelegd. Van der Graaf stemde daar aanvankelijk mee in, maar trachtte vervolgens toch in een kort geding tegen de Staat deze voorwaarden van tafel te krijgen. Aangevoerd werd in de eerste plaats dat de toepassing van de VI-regeling van 1 juli 2008 met terugwerkende kracht in strijd is met art. 7 EVRM omdat dit een verzwaring van de aan hem in 2003 opgelegde sanctie inhoudt ten opzichte van de oude regeling waarbij de VI onvoorwaardelijk en niet herroepbaar is. In de tweede plaats zijn de voorwaarden punitief omdat zij kennelijk vooral de frustratie moeten wegnemen bij diegenen die vinden dat Van der Graaf te licht is gestraft. Tot slot zijn de voorwaarden disproportioneel en niet gericht op recidivebeperking. Dat de toepassing van de nieuwe VI-regeling een verzwaring van de straf oplevert was geen geschilpunt. Maar de voorzieningenrechter acht dit niet in strijd met het verbod van terugwerkende kracht van art. 7 EVRM en het legaliteitsbeginsel gelet op het uitgangspunt in de Straatsburgse jurisprudentie dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de oplegging van de straf, waarop art. 7 EVRM van toepassing is, en de executie ervan. Dat dit onderscheid vervaagt als de tenuitvoerlegging de facto een onvoorziene verzwaring van de oorspronkelijk opgelegde sanctie oplevert, heeft het EHRM op 21 oktober 2013 in de zaak van Del Rio Prado tegen Spanje onderkend. Ook de wijze van tenuitvoerlegging kan dus in strijd komen met het legaliteitsbeginsel. Desalniettemin vindt de voorzieningenrechter in het onderhavige geval, nu de datum van invrijheidsstelling niet is veranderd, de opgelegde straf niet is gewijzigd en de gewijzigde VI-regeling geen punitief doel beoogt, de toepassing hiervan met terugwerkende kracht op zichzelf niet onrechtmatig. Anders oordeelt de rechter over de opgelegde locatieverboden in combinatie met elektronisch toezicht. Dat zijn zeer ingrijpende beperkingen van de bewegingsvrijheid die niet gerechtvaardigd worden door het laag ingeschatte recidiverisico. Deze worden geschorst mede omdat de maatschappelijke onrust al is meegewogen bij de oplegging van de straf. Als deze nu nog een keer bij de VI worden meegewogen dan zouden deze bijzondere voorwaarden toch een punitief karakter kunnen krijgen. Het debat hierover is nog niet afgerond, want de Staat is in hoger beroep.
De zaak van Van der Graaf kan niet los worden gezien van de algemene tendens om de beveiliging van de samenleving en het daarmee vaak in een adem genoemde voorkomen van maatschappelijke onrust ten gevolge van vrijlating van veroordeelden voorop te stellen en de controle op ex-gedetineerden niet zonder meer los te laten na het uitzitten van hun gevangenisstraf of na de beëindiging van een TBS-maatregel. Momenteel is er een wetsvoorstel aanhangig bij de Tweede Kamer waarin langdurig, zelfs levenslang, toezicht wordt mogelijk gemaakt op zeden- en geweldsdelinquenten met de mogelijkheid voor de rechter om al bij de straf bijzondere maatregelen - vergelijkbaar met de bijzondere voorwaarden in het kader van de VI - op te leggen die kunnen worden toegepast na afloop van de tenuitvoerlegging van de straf of TBS.3
Nog los van de serieuze vraagtekens die geplaatst kunnen worden bij het effect en de doelmatigheid van het alsmaar uitdijende strafarsenaal om tegemoet te komen aan de veronderstelde onrustgevoelens in de samenleving – Van der Graaf blijkt inmiddels probleemloos in Apeldoorn te wonen – maakt zijn zaak duidelijk dat het opleggen van bijzondere voorwaarden in het kader van de VI eigenlijk door een onafhankelijke rechter, met wat meer afstand tot de executieve, zou moeten gebeuren en in een procedure waarin alle betrokkenen worden gehoord. De kort geding procedure is wat dit betreft een noodoplossing achteraf. Bovendien is het inconsequent dat in het hiervoor genoemde wetsvoorstel het de rechter is die over de oplegging van maatregelen in het kader van langdurig toezicht na de executie van de straf beslist, en dat bij de VI, die in beginsel ook langdurige en ingrijpende maatregelen mogelijk maakt, de rechter niet betrokken is. Dit geldt des te meer als een vrijheidsbenemende straf zich over een veel langere periode kan uitstrekken dan de feitelijke executie ervan. Gebleken is dat het stellen van voorwaarden voor VI in sommige zaken afhankelijk is van de maatschappelijk gevoeligheid en de angst voor negatieve media-aandacht. Daarmee wordt de deur opengezet voor willekeur. Rechterlijke toetsing vormt hiertegen een waarborg die niet gemist kan worden.
Dit Vooraf is verschenen in NJB 2014/1416, afl. 28, p. 1917.
Bron afbeelding: NPO Wetenschap
1. ECLI:NL:RBDHA:2014:9411.
2. Zie uitgebreider Wiene van Hattum NJB 2014, p. 692-700.
3. Wetsvoorstel 33 816.