
Op 30 oktober jl. vond het afscheid plaats van de president van de Hoge Raad, Geert Corstens. Dat gebeurde met een buitengewone terechtzitting in aanwezigheid van de beide bewindslieden, de voorzitter van de Eerste Kamer, de vice-president van de Raad van State en diverse ‘spectabiles’. De mooie rede van onze oud-redacteur is verderop in dit blad afgedrukt. Na de zitting was er een grote receptie in de Ridderzaal en de festiviteiten werden in de beperktere kring van de Hoge Raad voortgezet op vrijdag.
Natuurlijk was het een plechtige gebeurtenis. De raadsheren en de Advocaten-Generaal droegen hun met op hermelijn gelijkende stof afgezette baret en de heren hadden een rokwit onder de toga opdat de scherpe waarnemer nog juist de vadermoordenaar boven de bef en achter de witte strik zag uitsteken. Toch vernam ik van oudgedienden dat de tijden zijn veranderd. Alle sprekers probeerden enige luchtigheid in hun redevoeringen te brengen en de op 5 november te installeren nieuwe president, Maarten Feteris, wist enige malen de lachers op zijn hand te krijgen. En het publiek applaudisseerde. Dat werd een jaar of zes geleden nog niet netjes gevonden. Zelfs deftigheid verandert.
Zo’n afscheid is een hoogtepunt voor de rechtspraak in Nederland. Een scepticus vindt het misschien poppenkast maar het is een gebeurtenis die vergelijkbaar is met de troonrede, zij het dat een dergelijk afscheid niet jaarlijks voorkomt. Immers, waar de troonrede een viering is van de constitutionele monarchie – en van de democratie – zijn de festiviteiten rondom het afscheid van de oude en de installatie van de nieuwe president een viering van de rechtsstaat. En juist wat die rechtsstaat betreft zijn we een gelukkig land: uit internationale vergelijkingen blijkt steeds weer dat het met de rechterlijke onafhankelijkheid en het vertrouwen van de bevolking in de rechtspraak uitstekend is gesteld. Daar mogen we best even bij stilstaan.
Tijdens de plechtigheid viel natuurlijk geen onvertogen woord. Twee dagen eerder tijdens een – ook vanwege het afscheid georganiseerd – wetenschappelijk symposium werden wel degelijk wat aarzelingen geuit. De genodigden met een professioneel-inhoudelijke of academisch bijzondere staat van dienst hoorden hoe de Minister van Staat Herman Tjeenk Willink zijn zorgen kenbaar maakte over de ‘verbestuurlijking’ van de rechterlijke macht. Hij zei: “Meer dan vroeger is het nodig dat binnen de rechterlijke macht wordt gereflecteerd op de constitutionele positie van de rechter, de inhoud van zijn functie en de (morele) dilemma’s waarvoor hij in zijn oordeelsvorming komt te staan. (..) Rechters klagen echter dat waar tijd een kostenfactor wordt, reflectie het aflegt. Maar de daaraan voorafgaande vraag lijkt me te zijn: zijn rechters tot die reflectie bereid en in staat”. Oei. En in het op de dag van het afscheid verschenen Rapport visitatie gerechten 2014 van een commissie onder voorzitterschap van Job Cohen viel de volgende ‘ongemakkelijke conclusie’ te lezen: “De bevordering van kwaliteit van de rechtspraak vereist meer aandacht”. In het rapport wordt erop gewezen dat bestuurders over kwaliteit vooral denken in termen van normen voor permanente educatie en doorlooptijden, maar dat er veel minder zicht is op andere elementen van kwaliteitszorg zoals intervisie, vakinhoudelijk overleg, meelezen en lering uit hoger beroep en cassatie. Uit het rapport blijkt overigens ook dat de verhouding tussen de gerechtsbesturen en de medewerkers beter kan. In feite nadert de analyse van Cohen de zorgen van Tjeenk Willink, want juist die inhoudelijke vorming is het begin van de noodzakelijke reflectie op concrete (controversiële) casus.
Reflectie en kwaliteit zijn aansprekende woorden. Maar ik kan er niet omheen dat veel van het dagelijkse werk van de rechter het wegkloppen van zaken is, waarbij de rechter inderdaad – wat Tjeenk Willink bekritiseerde – niet veel meer doet dan een (onafhankelijke) overheidsdienst aanbieden. Het is natuurlijk niet zo dat de 200.000 verzetzaken die in 2013 op de voet van de WAHV plaatsvonden allemaal een diepgravende rechtsstatelijke beoordeling behoeven. In 2012 waren het er trouwens nog 104.000. Iemand zal zich trouwens de vraag moeten aantrekken of het toenemen van het aantal gijzelingen (wegens niet betaalde boetes) en het aantal ingetrokken rijbewijzen de enige oorzaak is van die idioot scherpe stijging. Zelfs bij zaken waarin de rechter als tegenwicht binnen de trias politica wel evident een rol heeft te spelen – ik denk nu bijv. aan de door de Belgische Afrikakenner David van Reybrouck gehekelde aankondiging om Lin Muyizere, de echtgenoot van de in gevangenschap verkerende Rwandese oppositieleidster, Victoire Ingabire, het Nederlanderschap te ontnemen – is het moeilijk vol te houden dat het grootste probleem zit in het gebrek aan reflectie. Deze voorbeelden illustreren dat het in ons rechtssysteem voor een rechter niet alleen niet steeds doenlijk is om een diepgravend tegenwicht te bieden, maar dat het ook voor de meest reflecterenden moeilijk kan zijn een juridisch aanvaardbare route te vinden om in het voorgelegde geval de beste uitkomst te bewerkstelligen.
Dat doet niet af aan het belang van de roep om reflectie en de zorg voor inhoudelijke kwaliteit. Zorgen dienaangaande die breed in de rechterlijke macht worden gevoeld betreffen niet een tekort dat we van de ene op de andere dag waarnemen. Die bevordering van kwaliteit is op te vatten als noodzakelijk onderhoud om uitholling van vertrouwen in de rechtspraak op de langere termijn te voorkomen – vergelijk het met het onderhoud van de dijken.
En reflectie is een voorwaarde voor de moed – in alle verstandigheid en bescheidenheid die de rechter ook kenmerkt – die een rechter volgens Corstens aan de dag moet leggen om op het moment dat het er echt op aan komt een beslissing te nemen die de autoriteiten kan mishagen maar de rechtsstaat laat leven: le devoir de déplaire.
Dit Vooraf is verschenen in NJB 2014/1958, afl. 38, p. 2695.
Bron afbeelding: Jiri Buller