
Afgelopen week is in het kader van de 12 Sv- procedure over de strafbaarheid van de tabaksindustrie het verzoek van een raadsheer toegewezen om zich te mogen verschonen.1 Volgens de advocaat van de klagers heeft de rechter tijdens een diner op neerbuigende toon gezegd dat ‘roken ieders eigen verantwoordelijkheid’ is en kan hij daarom niet objectief zijn in de zaak.
Kennelijk heeft zij de raadsheer van dit standpunt op de hoogte gesteld, opdat een wraking ‘niet nodig’ zou zijn. Het Hof oordeelde dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden gelet op de toelichting op het verschoningsverzoek die als volgt werd samengevat: ‘Gelet op de omstandigheid dat mr. Wabeke de door de raadsvrouw van klagers jegens hem opgeworpen verdenking als ongefundeerd ziet, alsmede gelet op de door de acties van deze advocaat ontstane publiciteit, vreest mr. Wabeke dat hij niet meer in staat is onbevangen over de zaak en de daarin voorgelegde verzoeken te oordelen.’
De kwestie die ik hier verder niet inhoudelijk bespreek doet me stilstaan bij de wonderlijke figuur van verschoning (art. 40 Rv, 517 Sv en 8:19 Awb). Het criterium voor verschoning is – evenals voor wraking – of zich ‘feiten of omstandigheden [voordoen] waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden’. Dat een rechter zich vooraf kan terugtrekken als hij bijvoorbeeld privé-relaties onderhoudt met een van de partijen of advocaten (informele verschoning), spreekt vanzelf.
Toestemming om zich te verschonen wordt vooral gevraagd als de behandeling van de zaak is aangevangen. In strafzaken komt de beslissing doorgaans toe aan een verschoningskamer die personeel gelijk is aan een wrakingskamer. Dat de wet toestemming eist, hangt samen met het verbod van rechtsweigering (art. 13 Wet AB en art. 26 Rv). De achtergrond daarvan is dat de rechter door zijn weigering niet eigenrichting van burgers in de hand moet werken. In dat licht lijkt het verbod zinledig in gevallen dat de rechter zich wil verschonen, maar een andere rechter voorhanden is om de klus te klaren. Een andere goede grond voor het vereiste van toestemming kan zijn dat rechters soms wat te snel denken dat ze de schijn van partijdigheid tegen hebben. Het komt wel voor dat het verzoek wordt afgewezen, als de verzoeker niet ervan blijk geeft dat hij naar zijn persoonlijke overtuiging een vooringenomenheid jegens de klager koestert, terwijl er evenmin sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.2
Het criterium van verschoning en wraking is weliswaar gelijk, maar bij wraking is er een klager en bij verschoning gaat het om een verzoek van de rechter zelf. Wraking geschiedt in de praktijk vooral naar aanleiding van beslissingen of de bejegening tijdens het proces, terwijl verschoning doorgaans – dat was anders toen een raadsheer was aangevallen door de verdachte – geschiedt naar aanleiding van feiten en omstandigheden die daarbuiten staan. De casus, waar ik dus niet inhoudelijk op inga, vertoont een tussenvorm: als u zich niet verschoont, volgt een wrakingsverzoek. De rechter die dan verschoning verzoekt, lijkt te zwichten voor een van de partijen en dat moet in beginsel voor de andere partij onaangenaam zijn. Dat in zo’n geval het verschoningsverzoek wordt getoetst, is zo gek nog niet.
Afgelopen week heeft de Hoge Raad beslist dat een rechterlijke (tussen)beslissing in een procedure of de (onjuiste, onbegrijpelijke of ontbrekende) motivering daarvan geen grond kan vormen voor wraking.3 Is het dan niet logisch om te vermoeden dat kwesties die buiten de procedure vallen evenmin al te snel geacht moeten worden blijk te geven van partijdigheid? Het is waar dat volgens het EHRM de schijn een zekere rol kan spelen met het oog op het vertrouwen dat rechters in een democratische rechtsstaat moeten inboezemen bij het publiek en bij de partijen. Maar er moet wel een legitieme reden bestaan om te vrezen dat het een bepaalde rechter ontbreekt aan onpartijdigheid: beslissend is of die vrees objectief gerechtvaardigd is.4
Ook voor verschoning geldt – buiten de gevallen waarin de rechter zelf twijfelt over zijn onpartijdigheid – mijns inziens dat een rechter ‘moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de rechter een vooringenomenheid koestert, althans dat de dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is’.5 Dat is in het algemeen gesproken niet het geval als drie vrouwen een verkrachtingszaak tegen een man behandelen, al vind ik het verstandig – niet juridisch noodzakelijk – wanneer een van hen zich terugtrekt. Objectief gerechtvaardigd is de schijn van partijdigheid evenmin als donkere jongens voor een geheel witte rechtbank staan, al doen rechters er goed aan stil te staan bij het mogelijk bestaan van eigen etnische vooroordelen. Zou de schijn van partijdigheid dan wel snel moeten worden aangenomen vanwege uitlatingen van rechters in een privésituatie, hun (politieke) nevenfuncties of hun beleggingsportefeuille? Ik sluit dat in heel bijzondere omstandigheden niet uit, maar word toch erg onrustig van de gedachte dat zelfs de toon waarop de rechter privé spreekt bij de beoordeling van zijn partijdigheid een rol kan spelen. Ik wil mij niet gedwongen voelen te leven naar het adagium van mijn pake: ‘Je verraders slapen nooit’.
Natuurlijk hebben rechters opvattingen over een zaak voordat die wordt behandeld: of is er iemand die in weerwil van alle psychologische literatuur denkt dat het lezen van een strafdossier een rechter totaal onberoerd laat? Dat een rechter soms op andere gedachten moet worden gebracht dan hij kennelijk al heeft, wil echter niet zeggen dat hij vooringenomen of partijdig is in zijn oordeelsvorming. Het betekent slechts dat partijen hem met goede argumenten moeten overtuigen, waarvoor hij natuurlijk wel moet openstaan.
Dit Vooraf verschijnt in NJB 2018/1758, afl. 33.
Afbeelding: pixabay
- Hof Den Haag 24 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2470
- Bijv. Hof Den Bosch 21 februari 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BP5167; Hof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1698.
- HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413; zie ook ECLI:NL:HR:2018:1770.
- EHRM 23 april 2015, Morice v. France
-
HR 18 november 1997, NJ 1998, 244