Verleng het rechterlijk leven!

In tijden, waarin het vrijwillig gekozen levenseinde onderwerp van politiek debat is, zou ik een lans willen breken voor de vrijwillig gekozen – en mogelijk te maken verlenging van het leven, zij het dat ik mij daarbij wil beperken tot de verlenging van het rechterlijk leven.

Naar luid van artikel 117 lid 1 Grondwet worden de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast en de procureur-generaal bij de Hoge Raad bij koninklijk besluit voor het leven benoemd.
Hoe mooi kan het zijn?

Maar wij worden snel uit de droom geholpen.

Reeds in artikel 117 lid 2 Grondwet blijkt dat rechters niet alleen op eigen verzoek maar ook wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden ontslagen.

En artikel 46h lid 3 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalt die leeftijd op 70 jaar. De verjaardag kan nog in het Paleis of het Gerechtsgebouw worden gevierd, maar binnen een maand daarna is het inpakken en wegwezen.

Dat moet echt veranderen. Of dat voor alle met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht zou moeten gelden wil ik voorshands in het midden laten. Maar waarom moeten ook rechter- en raadsheerplaatsvervangers bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar hun rechterlijke werkzaamheden verplicht staken en de laan uit?

De gedachte dat de vaste benoeming op een bij de wet bepaald moment eindigt is stellig verdedigbaar. Je bent dan af van gezeur over de vraag of het betreffende lid van de rechterlijke macht nog voldoet in zijn of haar functie.

Maar waarom zou een lid van de rechterlijke macht, dat prima functioneert, na zijn of haar zeventigste desgewenst niet als plaatsvervanger werkzaam mogen blijven? En waarom zou dat zelfde niet gelden voor personen, die al plaatsvervanger zijn?

Als men iemand tot plaatsvervanger benoemt, zou dat heel goed voor onbepaalde tijd kunnen zijn, dus voor de – niet door de wet beperkte – duur van het leven.

Want het bijzondere van een plaatsvervanger is, dat hij of zij slechts desgevraagd wordt ingezet, zoals dat zo mooi heet. Zijn of haar leidinggevende – ook die figuur is inmiddels in de Rechtspraak bekend – is volstrekt vrij al dan niet gebruik te maken van de diensten van de plaatsvervanger. Bestaat er geen behoefte aan, dan niet.

Nu is er natuurlijk een kans dat een plaatsvervanger niet goed meer functioneert, maar helaas zelf nog niet tot dat inzicht is gekomen. Hij of zij zal dan vanzelfsprekend niet meer worden ingezet. Wellicht zal de betrokkene protesteren. Dan zal hem of haar duidelijk moeten worden gemaakt, hoe de vork in de steel zit. Dat kan een lastig gesprek zijn. Maar een leidinggevende gaat een slechtnieuwsgesprek toch niet uit de weg? En de plaatsvervanger heeft toch van stonde af aan rekening te houden met die mogelijkheid?

Zou in het licht van het vorenstaande een benoeming tot plaatsvervanger zonder leeftijdsgrens niettemin bezwaarlijk gevonden worden, dan geldt dat toch niet voor een benoeming voor een tijd van vijf jaar, of voor een periode van twee of desnoods één jaar, alles uiteraard met de – van geval tot geval te beoordelen – mogelijkheid van verlenging.

Ik heb de hier voorgestelde verandering in de afgelopen jaren met verschillende met rechtspraak (over)belaste leden van de rechterlijke macht besproken. Van enig, laat staan van een serieus te nemen, bezwaar is mij daarbij niet gebleken.

Het Caribisch deel van het Koninkrijk kent voor rechters-plaatsvervanger in eerste aanleg geen leeftijdsgrens van 70 jaar, zie artikel 25 en 30 lid 2 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Waarom daar niet en hier wel?

Bij beschikking van 18 november 2016, NJ 2017/202, vernietigde de Hoge Raad een beschikking van de Ondernemingskamer, omdat die was gewezen nadat de voorzitter de leeftijd van 70 jaar had bereikt en deze dus geen met rechtspraak belast lid meer was. Dag zaak! Helemaal opnieuw doen…

Natuurlijk had de Ondernemingskamer daarop kunnen anticiperen. Had de voorzitter reeds vele maanden eerder met zijn duimen kunnen draaien om te voorkomen dat hij bij een ingewikkelde zaak zou worden betrokken. Maar wel capaciteitsverlies in kwalitatieve zin.

Mijn indruk is niet dat de personele situatie in de Rechtspraak van dien aard is dat plaatsvervangers niets te doen zouden hebben. Was het maar waar, ben ik geneigd te zeggen. Plaatsvervangers zitten dus doorstroming van jongeren niet in de weg.

Geld kan haast geen rol spelen. Plaatsvervangers worden voor hun rechterlijke werkzaamheden tamelijk mager gehonoreerd. Zij doen het ook niet omwille van de financiële vergoeding, maar omdat zij het werk, ook na hun zeventigste, nog zo boeiend en aantrekkelijk vinden, dat zij dat graag willen voortzetten. En zij willen allicht niet meer full time bezig zijn met procedures.

Sommige voorheen met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht kan men na hun zeventigste verjaardag in de krochten van het Paleis of het Gerechtsgebouw aantreffen als – zeer gewaardeerd, daar niet van – schrijfjurist voor uitspraken op naam van wel met rechtspraak belaste leden van die rechterlijke macht. Dat is toch eigenlijk te gek voor woorden, om niet te zeggen: om je dood te schamen? Niet voor hen, maar voor de positie, waarin zij noodgedwongen worden gebracht?

Ik heb jarenlang met veel plezier als plaatsvervanger deel uitgemaakt van de rechterlijke macht. Ik was dat graag nog enige tijd blijven doen en ik weet van verschillende (oud)collega’s dat zij daar net zo over denken.

Dus: waarom veranderen we de wet niet?

 

Mr. B. Groen is voormalig cassatie-advocaat. Deze Opinie is verschenen in NJB 2018/496, afl. 10. 

Over de auteur(s)