Straatsburg of Luxemburg?

Op 29 september jongstleden concludeerde AG Knigge dat de Hoge Raad het HvJ EU in Luxemburg prejudiciële vragen moet stellen of een verdachte aan art. 6 EVRM het recht op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor kan ontlenen.1 Het gaat hier om een langslepende kwestie naar aanleiding van het Salduz-arrest van het EHRM uit 2008.

Zoals bekend oordeelt de Hoge Raad dat een algemeen recht op verhoorbijstand niet onomstotelijk aan de Straatsburgse jurisprudentie kan worden ontleend en dat de aanvaarding hiervan de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten gaat.2 Daarin brengt volgens de Hoge Raad ook de Europese richtlijn 2013/48/EU, op grond waarvan iedere verdachte in de EU het recht heeft op bijstand tijdens het politieverhoor, geen verandering zolang de omzettingstermijn hiervan nog niet is verlopen. Tot 27 november 2016 heeft de wetgever de tijd om de nationale regelgeving met  betrekking tot verhoorbijstand in overeenstemming met de richtlijn te brengen.

Vanwaar dan die prejudiciële vragen? De kwestie is interessant omdat deze in bredere zin de impact van EU-recht op onze nationale strafrechtspleging zichtbaar maakt, iets waar we in het commune strafrecht nog aan moeten wennen. Tot voor kort zwaaide het EHRM de scepter over de uitleg van art. 6 EVRM. Maar dat gebeurt steeds achteraf, naar aanleiding van een individuele klacht nadat eerst alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Daarbij betrekt het EHRM steeds de context van de zaak, waardoor het niet altijd zo gemakkelijk is algemene conclusies uit zijn arresten te trekken. Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in 2009 is het Handvest van de Grondrechten van de EU (Handvest), dat ook bepalingen bevat over het recht op een eerlijk proces, primair EU-recht geworden dat – voor zover direct werkend – voorrang heeft op nationaal recht en is bovendien het EVRM en de daarop gebaseerde Straatsburgse jurisprudentie integraal onderdeel geworden van de algemene beginselen van de Europese Unie (art. 6 lid 3 VEU).

Het Unierecht beschikt echter over een heel ander nalevingsmechanisme dan het EVRM. Het HvJ EU doet bindende uitspraken over de uitleg van het Unierecht als het daartoe prejudiciële vragen voorgelegd krijgt door de nationale rechter. Iedere feitenrechter die geconfronteerd wordt met de toepassing van Unierecht is bevoegd prejudiciële vragen te stellen. De rechter in hoogste instantie  is daartoe op grond van art. 267 VWEU verplicht, tenzij het EU-recht zonneklaar is en niet voor meerdere interpretatie vatbaar (acte clair) of op eenzelfde vraag al door het HvJ EU is beslist (acte eclairé).3 Het Handvest geldt voor de lidstaten voor zover zij EU-recht ten uitvoer leggen. En daarvan is – ook in het strafrecht – sneller sprake dan je zo op het eerste gezicht zou denken. Op het gebied van strafprocesrecht zijn er EU-richtlijnen voor het recht op tolken en vertaling, het recht op informatie en stukken uit het dossier, het recht op advocatenbijstand en rechten voor slachtoffers. Daarnaast is er EU-wetgeving op het gebied van veel voorkomende delicten zoals bijvoorbeeld  witwassen, mensenhandel, corruptie, drugsbestrijding, kinderporno en de maatregel van ontneming. De daarop betrekking hebbende nationale regelgeving valt ook onder het toepassingsgebied van het Handvest en de algemene beginselen van EU recht waarvan het EVRM deel uitmaakt.4 Dat betekent dat niet (meer) alleen het EHRM, maar ook het HvJ, door middel van beantwoording van prejudiciële vragen, zich kan uitspreken over de vraag of een verdachte op grond van art. 48 lid 2 Handvest of art. 6 EVRM recht heeft op bijstand van een advocaat tijdens het politieverhoor. In de zaak waarin Knigge concludeerde heeft de verdachte de Hoge Raad verzocht het HvJ hiertoe prejudiciële vragen te stellen. Het gaat over bezit van kinderporno en dus tenuitvoerlegging van EU-recht. Of de verdachte recht heeft op verhoorbijstand is geen acte clair en evenmin acte eclairé. Daarover heeft het HvJ zich nog niet uitgelaten. Dan komt aldus Knigge de verplichting te verwijzen ex art. 267 VWEU in zicht.

Als we dit goed tot ons laten doordringen, dan zijn de implicaties verstrekkend. Geschillen over de schending van procedurele waarborgen maar ook andere mensenrechten vallen, zodra er een link is met (materieel) Unie-recht onder het bereik van de jurisdictie van het HvJ EU. En dat geldt voor procedures op alle rechtsgebieden. Dat biedt in procedureel opzicht uit het oogpunt van mensenrechtenbescherming vergeleken met het Straatsburgse klachtmechanisme positieve perspectieven. Prejudiciële vragen kunnen namelijk al hangende de nationale procedure aan het HvJ EU worden voorgelegd. Weliswaar wordt de nationale procedure bij het stellen van prejudiciële vragen geschorst – en zal deze dus langer duren – maar als het gaat om gedetineerde verdachten kan een spoedprocedure worden gevolgd waarin binnen drie maanden een beslissing wordt gegeven.5 Dat is andere koek dan jarenlang wachten op een beslissing uit Straatsburg. Het oordeel van het HvJ heeft bovendien een breder bereik dan alleen de individuele zaak. Er wordt immers bepaald of nationale regelgeving al dan niet in overeenstemming is met het Unierecht. Zo ontstaat er sneller duidelijkheid voor de rechtspraktijk. Voor de andere kant van de medaille, dat het HvJ en het EHRM uiteen kunnen lopen en of het EHRM daarbij het laatste woord blijft houden, is op deze plaats helaas te weinig ruimte.6 Hoe dan ook, spannend blijft het.

 

Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2015/1732, afl. 34.

 

  1. ECLI:NL:PHR:2015:1996
  2. HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014, 268 m.nt. Schalken.
  3. De zogenaamde Cilfit-criteria.
  4. Åklagaren v Hans Åkerberg Fransson, HvJ 26 februari 2013, C-617/10.
  5. Soms zelfs binnen drie weken! Zie Beschikking van het HvJ C-463/15 PPD, naar aanleiding van een prejudiciële vraag van de overleveringskamer van de Rechtbank Amsterdam.
  6. Zie het (negatieve) Advies 2/13 van het HvJ EU over de toetredingsovereenkomst van de EU tot het EVRM.
Over de auteur(s)
Author picture
Taru Spronken
A-G bij de Hoge Raad