
In NJB 2025/983 schreef Herman Hermans over de deelname van het Gerechtshof Amsterdam en de Rechtbank Midden-Nederland aan de Pride Amsterdam botenparade.
Op zijn bijdrage kwamen een drietal reacties binnen. Deze treft u, evenals een naschrift van Hermans zelf, hier onder aan.
Rechtspraak moet zichtbaar staan voor fundamentele waarden
Diederik Radder (senior raadsheer bij het Hof Amsterdam), Ellen van Rijssen (senior rechter bij de Rechtbank Midden Nederland) & Hans Evers (senior rechter Rechtbank Amsterdam). Deze reactie is geschreven namens het organiserend comité deelname botenparade Pride 2025.
De voorgenomen deelname van drie gerechten aan de Pride Amsterdam-botenparade deze zomer leidt tot stevige kritiek. Herman Hermans waarschuwt in het Nederlands Juristenblad dat deelname de rechterlijke onafhankelijkheid zou kunnen ondermijnen en de schijn van partijdigheid zou kunnen wekken. Die zorg is begrijpelijk, maar overtuigt niet. Deelname aan Pride Amsterdam is niet strijdig met de rechterlijke taak, maar kan juist bijdragen aan het vertrouwen in de rechtspraak als inclusieve en toegankelijke institutie én werkgever.
Geen ‘deelbelang’, maar rechtsstatelijke opdracht
Hermans presenteert Pride Amsterdam als een maatschappelijke belangengroepering met een ‘deelbelang’. Daarmee miskent hij dat de waarden die met Pride worden gevierd – gelijkheid, vrijheid van identiteit, bescherming tegen discriminatie – geen partijpolitieke idealen zijn, maar fundamentele rechten, stevig verankerd in onder meer de Grondwet en het EVRM. Deelname aan Pride Amsterdam is dan ook geen uiting van rechterlijk individualisme, maar een teken van institutionele verbondenheid met de rechtsstaat.
Niet partijdig, maar principieel
De vrees voor partijdigheid berust op een misvatting. Het publiekelijk onderschrijven van rechtsstatelijke waarden – zoals gelijke behandeling, non-discriminatie en menselijke waardigheid – betekent niet dat rechters partij kiezen in concrete geschillen. Net zoals steun voor het recht op een eerlijk proces of persvrijheid geen inbreuk vormt op rechterlijke onpartijdigheid, geldt dat ook voor het zichtbaar bevestigen van fundamentele mensenrechten. Zolang geen standpunt wordt ingenomen over specifieke zaken of procespartijen, is er geen reden om te vrezen voor partijdige rechtspraak.
In een tijd waarin fundamentele vrijheden onder druk staan, is ook stilzwijgen een keuze – en in sommige gevallen zelfs de meer riskante. Juist transparantie over de motieven voor deelname, onder expliciete verwijzing naar de Grondwet en het EVRM, voorkomt misverstanden en onderstreept dat het hier niet om een politiek statement gaat, maar om een rechtsstatelijke bevestiging van universele waarden.
Zichtbaarheid versterkt vertrouwen en gezag
Een rechtspraak die zich uitsluitend abstract of afstandelijk uitlaat over inclusie, loopt het risico als elitair of wereldvreemd te worden ervaren. Voor veel lhbti+-personen, die in het verleden juridische uitsluiting of achterstelling hebben ervaren, is het van betekenis te zien dat ook de rechterlijke macht hen openlijk erkent. Zichtbaarheid – mits zorgvuldig vormgegeven – draagt bij aan vertrouwen en toegankelijkheid, twee pijlers van een gezaghebbende rechtspraak.
Een inclusieve rechtspraak begint bij de eigen organisatie
Deelname aan Pride Amsterdam is niet alleen extern symbolisch, maar ook intern betekenisvol. De rechtspraak is niet alleen hoeder van grondrechten, maar ook een grote publieke werkgever. In die hoedanigheid draagt zij verantwoordelijkheid voor een inclusieve en representatieve organisatiecultuur. Diversiteit binnen de rechterlijke macht – qua afkomst, gender, seksuele oriëntatie, levensbeschouwing of beperking – blijft in de praktijk achter bij de samenleving die zij bedient. Zichtbare steun aan initiatieven als Pride kan bijdragen aan een werkomgeving waarin nieuwe generaties juristen zich welkom en erkend voelen. Het is een signaal naar binnen dat verschillen er mogen zijn, en naar buiten dat de rechtspraak meer is dan een abstract instituut: een menselijke organisatie waar ruimte is voor iedereen. Dat is geen bijzaak, maar essentieel voor vertrouwen in de rechtspraak als afspiegeling van de samenleving.
Institutionele deelname kan waardig en professioneel
Hermans uit zorgen over mogelijke reputatieschade of ongewenste associaties. Maar dergelijke risico’s gelden bij elk publiek optreden van rechters. Net als bij deelname aan herdenkingen of congressen kan ook deelname aan Pride Amsterdam op waardige wijze plaatsvinden – zonder toga, zonder flamboyante uitdossing, en met een duidelijke toelichting op de betekenis van de aanwezigheid. Zolang de deelname collectief en professioneel wordt ingevuld, is de rechterlijke onafhankelijkheid niet in het geding.
Besluitvorming is een interne verantwoordelijkheid
De vraag of het besluit tot deelname breed wordt gedragen binnen de organisatie is relevant, maar raakt een bestuurlijke, geen principiële kwestie. Net als bij andere publieke uitingen maken gerechtsbesturen hier een zorgvuldige afweging. Rechters die zich niet met de deelname kunnen verenigen, zijn vanzelfsprekend niet verplicht daaraan deel te nemen en kunnen zich daarvan distantiëren.
De context van deze tijd doet ertoe
Pride Amsterdam is anno 2025 meer dan een feestelijke optocht. Het is een internationaal erkend moment van mensenrechtenbewustzijn. In een tijd van rechtsstaaterosie en toenemende polarisatie, online haat en bedreiging van minderheden is het van grote waarde dat ook staatsinstellingen – waaronder de rechtspraak – zich zichtbaar verbinden aan de kernwaarden van de democratische rechtsstaat. Niet door partij te kiezen, maar door te laten zien dat deze waarden serieus genomen worden.
Conclusie
Deelname aan Pride Amsterdam vormt geen bedreiging voor de onafhankelijkheid, onpartijdigheid of waardigheid van de rechterlijke macht, mits deze op transparante en zorgvuldige wijze wordt vormgegeven. Zij is niet alleen in lijn met de rechtsstatelijke opdracht van de rechtspraak, maar ook met haar maatschappelijke verantwoordelijkheid om zichtbaar te zijn voor wie het recht niet altijd als bondgenoot heeft ervaren. Juist dát negeren zou pas echt schadelijk zijn.
Rechtspraak vaart rechte koers met deelname aan Pride
Pim Oremans (advocaat bij Van Doorne N.V.)
Rechterlijke deelname aan de botenparade tijdens Pride Amsterdam zou de schijn van partijdigheid oproepen, betoogt mr. dr. mult. Hermans in zijn opinie ‘In de boot genomen’ in NJB 2025/983. Daarbij stelt hij dat Pride een manifestatie is van één maatschappelijke belangengroepering, waarmee identificatie als rechterlijke macht onverenigbaar zou zijn. Die visie miskent echter het fundamentele karakter van Pride: niet een uitdrukking van een deelbelang, maar een algemene manifestatie voor inclusiviteit, mensenrechten en gelijkwaardigheid. Door zichtbaar uit te dragen dat de rechtspraak er is voor álle mensen, juist ook groepen die al lang genegeerd of gemarginaliseerd zijn, versterkt de rechterlijke macht het vertrouwen van de samenleving als geheel – en niet enkel dat van een ‘deelbelang’.
Pride is namelijk geen partijdige actie of belangenmanifestatie in de klassieke zin. Het is een wereldwijd maatschappelijk evenement dat de zichtbaarheid viert van mensen die historisch gezien structureel zijn uitgesloten: lhbtiq+-personen. Een protest tegen alles wat hun bestaansrecht ter discussie stelt. Daarmee vormt Pride een symbolische en publieke bevestiging van fundamentele mensenrechten, in het bijzonder het recht om zonder discriminatie te bestaan en lief te hebben.
De suggestie dat deelname van rechters aan Pride strijdig zou zijn met onpartijdigheid – althans de schijn daarvan zou kunnen wekken – getuigt van een te beperkte opvatting van die onpartijdigheid.
Rechterlijke onpartijdigheid betekent niet neutraliteit ten opzichte van mensenrechten, integendeel: het vergt een expliciete commitment aan rechtsstatelijke waarden, die het recht beschermen tegen willekeur. Die rechtstatelijke waarden vormen de basis van een weging van grondrechten wanneer een zaak daarop aankomt. Deelname aan Pride, in functie, is een duidelijke weergave dat in elk geval de menswaardigheid van lhbtiq+-personen voor de rechtspraak niet ter discussie staat. En dat gelijkheid door rechters serieus wordt genomen.
Deze ‘rode lijn’ is ook belangrijk om te laten zien als rechters: nog steeds worden namelijk mensen vanwege hun geaardheid, genderidentiteit of expressie buitengesloten, bedreigd of aangevallen. Het is niet voor niets dat de wetgever aan rechters vanaf 1 juli 2025 de mogelijkheid biedt de strafmaat bij hatecrimes met een derde te verhogen (Art. 44bis Sr). In zo’n context is het juist van belang dat de rechterlijke macht haar rol als baken van gelijkwaardigheid niet enkel kan laten zien in de rechtszaal, maar ook in publieke uitingen. Het is namelijk ook in die meest uiterste gevallen, waarin iemands menswaardigheid in het geding is, de rechter op wie moet worden teruggevallen.
Daaraan staat niet in de weg dat bepaalde grondrechten in concrete zaken zwaarder kunnen wegen dan het recht op non-discriminatie. Bijvoorbeeld bij zaken over demonstraties tegen Pride Amsterdam vanuit geloofsopvatting. Dat bepaalde grondrechten worden gevierd impliceert geheel niet dat iemand andere rechten overboord gooit. En evenmin dat daaraan bij een eventuele afweging per definitie zwaarder zou worden getild. Anders zouden bijvoorbeeld de grondwetsartikelen die in de publieksruimtes van sommige rechterlijke colleges aan de muur prijken ook wel kunnen worden weggehaald. Ze worden tenslotte niet steeds allemaal genoemd. Dat rechters álle grondrechten ondersteunen en steeds met een kader van rechtstatelijke waarden een afweging maken, mag echter wel worden aangenomen.
Hermans maakt zich onder meer zorgen over de mogelijkheid van wraking in zaken die raken aan Pride of haar tegenstanders. Die opvatting is naar mijn mening deels terecht, want wat als een rechter die aan de botenparade deelnam bijvoorbeeld moet oordelen in een procedure van tegendemonstranten tegen een locatie-aanwijzing of een demonstratieverbod van de burgemeester? In dat geval is er in elk geval de schijn van tegenstrijdige belangen, omdat de rechter zelf op het evenement is of was. Dat is vergelijkbaar met een situatie dat een rechter in een toneelgroep zit en tegen diens voorstelling wordt geprotesteerd: over die zaak kan de acterende rechter zich beter ook niet buigen. Zorg voor problemen is echter niet op zijn plaats, want een andere rechter die niet heeft deelgenomen kan zo’n zaak dan oppakken. Ik maak een vergelijking met een wrakingskamer: daarin oordelen rechters van hetzelfde rechterlijk college nota bene over de onpartijdigheid van hun directe collega’s. Als de schijn van partijdigheid van een rechter al zou worden gewekt door deelname van collega’s aan het evenement waar een zaak op ziet, is het einde zoek.
Zorgelijker is de suggestie van Hermans dat rechterlijke deelname aan Pride als kwetsend kan worden ervaren door bepaalde (fundamentalistische, religieuze) groepen. Hoewel dat zeker het geval kan zijn, is het in feite de omgekeerde wereld als daaraan belang moet worden gehecht. De vraag is immers niet of de rechterlijke macht rekening moet houden met het feit dat sommige burgers moeite hebben met het bestaan van Pride of de lhbtiq+-gemeenschap, maar veeleer of het aan een onafhankelijke rechtspraak is om zich te voegen naar wereldbeelden die afwijken van de fundamentele rechtsstatelijke normen van gelijkheid en non-discriminatie. Het antwoord op die vraag laat zich raden.
Ik zou het dus over een andere boeg gooien: wie zich door een zichtbaar inclusieve rechtspraak buitengesloten voelt, moet zich afvragen of het bezwaar ligt bij de uiting van inclusiviteit of bij het eigen normatieve referentiekader. Rechters beschermen óók de vrijheid van godsdienst, maar niet ten koste van het recht van anderen om te bestaan, zichtbaar te zijn en erkend te worden. De rechtspraak draagt de plicht de gelijkwaardigheid van allen te waarborgen, óók wanneer dat confronterend is voor wie een beperkend mensbeeld hanteert. Juist daarin toont zij – ook in rechtspraak – haar onafhankelijkheid. Het is ook in dat licht dus geheel begrijpelijk dat binnen gerechten het initiatief om deel te nemen aan Pride is opgepakt.
Tot slot de opmerking van Hermans dat de rechterlijke macht tot dusver is gekant tegen het uitdragen van een persoonlijke identiteit of (levens)overtuiging door rechters in toga, en dat onder meer het expliciteren van een eigen seksuele identiteit dit moeilijker te verdedigen zou maken. Die lijn is meen ik in de afgelopen jaren enigszins genuanceerd, bijvoorbeeld met rechters die zich online uiten. In elk geval is een opvatting dat het tonen van een eigen seksuele identiteit in toga niet zou kunnen, niet te volgen: mijn hoop is dat als een rechter bijvoorbeeld op een zitting een vergelijking maakt met een situatie met diens eigen partner, die rechter er geen schroom voor zal voelen te spreken over diens ‘hij’, ‘zij’, ‘hen’, of anderszins. De tijd dat iemands seksuele identiteit zou moeten worden achtergehouden is al lange tijd voorbij.
Wie Pride reduceert tot een belangenparade, mist de bredere maatschappelijke betekenis ervan. Wie zichtbare solidariteit verwart met partijdigheid, verwart betrokkenheid met bevooroordeeldheid. En wie een manifestatie over gelijke rechten beschouwt als ‘een kant kiezen’, miskent dat de rechtsstaat er is om juist de gelijkwaardigheid van allen te garanderen en te laten zien. Ik hoop dat de rechterlijke macht zich niet te veel laat sturen door vrees voor misverstand, en zich daardoor terugtrekt in de haar soms verweten ivoren toren, maar juist zichtbaar in de maatschappij blijft staan voor de waarden die zij beschermt — ook op een boot in Amsterdam.
Reactie Botenparade
Gerard Spong (advocaat)
In zijn bijdrage ‘In de boot genomen’ (NJB 2025/983, afl. 18, p. 1395) meent Herman Hermans dat het besluit van Amsterdamse rechters om te varen in de Pride Amsterdam botenparade neerkomt op het afleggen van een algemene solidariteitsverklaring met één bepaalde maatschappelijke belangengroepering. Hiermee zou een gecompliceerde opdracht van de rechterlijke macht bestaande in de bewaking van het recht en de rechtsstaat miskend worden. Hermans ziet beren op de weg die er niet zijn.
Van miskenning van het recht en de rechtstaat was evenwel volgens sommigen gedurende vele jaren geen sprake in de vrij discriminerende antihomo-rechtspraak. In de bekende Van Dijke & El-Moumny-rechtspraak, nog niet zo heel lang geleden in 2001, 2002 en 2003, kwam immers tot uitdrukking dat door de godsdienstige context aan homovijandige uitlatingen het beledigende karakter kan worden ontnomen. Dat was in wezen het afleggen van een algemene solidariteitsverklaring met één bepaalde maatschappelijke belangengroepering, te weten: het religieuze volksdeel. Want deze hopelijk achterhaalde rechtspraak houdt niets meer of minder in dan dat een niet-gelovige een achtergestelde positie op de gelovige krijgt met betrekking tot gevoelige mensenrechten zoals de vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod.
Zo mag volgens deze leer een moslim straffeloos roepen dat homo’s van een hoge kerktoren gegooid dienen te worden. En de orthodoxe christenen waren ondanks quasi vooruitstrevende pausen ook niet bijster barmhartig jegens homo’s. De moraal van dit verhaal is dat we in ons land al meer dan genoeg gay-discriminatie in onze rechtspraak hebben. Er is dus geen enkele reden om met de ideeën van Hermans daar een schep bovenop te doen. Kortom, dat meevaren in de Pride miskent in het geheel geen gecompliceerde opdracht van de rechterlijke macht. Die was al door deze rechtspraak onnodig gecompliceerd gemaakt.
Gelet op deze vreselijke rechtspraak is het merkwaardig dat Hermans ervoor pleit dat de rechterlijke macht groepen als de moslimgemeenschap en orthodoxe christenen niet van zich moet vervreemden. Onze normen en waarden betreffende de vrijheid van meningsuiting en het verbod van discriminatie ‘wegens seksuele geaardheid’ zijn evenwel dermate zwaarwichtig dat iedere moslim en iedere orthodoxe christen zo nodig via een Pride boot te verstaan moet worden gegeven dat hun geloofsopvatting te dezer zake in onze samenleving onduldbaar is. Het is dan ook een dure plicht van de rechterlijke macht om in zoverre niet te capituleren voor dubieuze, ongrondwettelijke religieuze opvattingen. En als dat bereikt kan worden met een boot op de Pride dan verdient dat alleen maar steun en bewondering.
Verder valt nog te noemen dat na de hiervoor genoemde rechtspraak de grondwet is gewijzigd. Discriminatie wegens seksuele geaardheid is vandaag de dag gewoon in strijd met artikel 1 Grondwet. Het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel wordt mirabile dictu door Hermans zonder blikken of blozen bij het grofvuil gezet met een verwijzing naar het gegeven dat bepaalde niet nader genoemde groepen en personen in de samenleving de botenparade een gruwel zouden vinden. De rechterlijke macht als geheel en afzonderlijk zal echter de Grondwet dienen te respecteren. En dat betekent niets meer of minder dan dat zij degenen die de botenparade een gruwel vinden een lesje grondrechten dient te leren. Want zonder meer valt te zeggen dat het voor een rechtsstaat die wij pretenderen te zijn een beschamende stand van zaken zou zijn indien die gaybotenhaters ook maar enige magistrale steun zouden krijgen.
De professionaliteit van de rechter brengt tenslotte mee dat hij zijn onbevangenheid voldoende weet te bewaken. Indien in een bepaalde zaak een gerechtvaardigde vrees kan bestaan dat de rechter dit niet zou kunnen, bestaat in onze rechtstaat het instituut van wraking om daartegen op te komen. De wrakingsrechtspraak toont overigens aan dat niet snel wordt aangenomen dat de rechter wat dit betreft een scheve schaats heeft gereden. Hermans ziet dus beren op de weg die er niet zijn.
Naschrift
Herman Hermans (oud-vicepresident van de Gerechtshoven van Amsterdam en Leeuwarden en oud-bijzonder hoogleraar rechtspleging aan de Erasmus Universiteit Rotterdam)
Geen van de reacties op mijn opiniebijdrage heeft mij van mening doen veranderen. Het commentaar van mijn oude studievriend Gerard Spong is niet echt to the point. Dat er in het verleden ‘vrij discriminerende antihomo-rechtspraak’ is geweest, kan zo zijn en dat is dan betreurenswaardig, maar ik ben daarvoor niet verantwoordelijk en het doet niet af aan wat ik heb betoogd. Ik heb het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel niet ‘bij het grofvuil gezet’. Mijn opmerking dat de rechterlijke macht bepaalde groepen niet van zich moet vervreemden, liet ik immers volgen door: ‘Dit laat uiteraard de toepassing van rechtsregels die deze groepen mogelijk onwelgevallig zijn, onverlet.’
De rechterlijke onpartijdigheid wordt door deelname aan de botenparade in de kern geraakt. Mocht zich een zaak voordoen waarin een van de desbetreffende rechtscolleges moet oordelen over een aan de botenparade gerelateerde kwestie, dan ligt een wrakingsverzoek niet alleen voor de hand, maar zal het ook moeten worden toegewezen. De professionaliteit van de betrokken rechters, waarop Spong zegt te vertrouwen, schiet hier dus juist ernstig tekort, omdat zij zich, na deelname aan de parade, bewust en ook tuchtrechtelijk verwijtbaar in een positie hebben gebracht waarin zij hun functie niet meer naar behoren kunnen waarnemen. Dat heet plichtsverzuim of verwaarlozing van het ambt. De presidenten van de drie gerechten, die hiertegen toch allereerst corrigerend zouden moeten optreden, zijn in dezen echter onmachtig, omdat zij hun instemming met deelname hebben betuigd. Ook dat laatste zie ik als plichtsverzuim of verwaarlozing van het ambt.
Mr. Oremans lijkt mij, ofschoon hij mijn opvatting niet deelt, toch ook enigszins gelijk te geven. Hij zegt dat ‘in de meest uiterste gevallen, waarin iemands menswaardigheid in het geding is, [het] de rechter [is] op wie moet kunnen worden teruggevallen’. Dat is nu precies mijn punt. De rechter moet een rots in de branding en een veilige toevlucht zijn, onaantastbaar voor de golven die boten en mensen, en mensen op boten, kunnen meesleuren. Het is dus juist zo dat rechters die niet meevaren zich beschikbaar houden om de belangrijke rechten en waarden die de heer Oremans noemt in rechte te doen gelden.
Verder is mijn geachte opponent het met mij eens dat een rechter die aan de botenparade heeft deelgenomen niet meer kan meedoen aan de berechting van ‘zaken die raken aan Pride’. Mijn zorgen wuift hij echter weg met de opmerking dat een andere rechter die zaken dan kan oppakken. Dit komt niet tegemoet aan mijn bezwaar dat een rechter zich niet tevoren buiten spel behoort te zetten. Daarbij geldt dat ‘een andere rechter’ niet gemakkelijk kan worden gevonden, als het desbetreffende gerecht én het desbetreffende hogerberoepscollege zich hebben gecommitteerd aan en – naar mijn mening – gecompromitteerd met de parade. Voor de goede orde nogmaals: we hebben het hier over een rechter die in functie aan de manifestatie heeft deelgenomen.
In de reactie van de leden van het organiserend comité treft mij vooral de passage dat besluitvorming in deze aangelegenheid een bestuurlijke en geen principiële kwestie betreft. Mijn drie oud-collega’s spreken, wat mij betreft te dociel en ook wat naïef, hun geloof uit in de zorgvuldige afweging die de gerechtsbesturen hebben gemaakt. Los van het feit dat van een zorgvuldige afweging geenszins is gebleken, gaat het hier nu juist om een principiële kwestie waarin behoorde – en als het even kan alsnog behoort – te worden beslist door een vergadering van alle rechters van de betrokken colleges. De desbetreffende besturen – waarin ook niet-rechters zitting hebben die in dit soort zaken niet zouden moeten meebeslissen, omdat het de professionele ethiek van rechters raakt – hebben hun hand overspeeld en de plank flink misgeslagen.
De reacties, waarvoor ik graag dank zeg, geven mij voor het overige geen aanleiding tot repliek, behalve dan dat ik persisteer bij wat ik in eerste instantie heb betoogd. Een welles-nietes-discussie heeft geen zin. Wij hebben voldoende materiaal aangedragen om de lezers van het Nederlands Juristenblad zich een eigen oordeel te laten vormen. En ik hoop nog steeds dat de bij de betrokken en andere gerechten bestaande weerstand ertoe leidt dat dit onverstandige botenproject alsnog wordt getorpedeerd.