
Toen op 1 februari 2007 de Master Forensica Criminologie en Rechtspleging aan de Universiteit Maastricht van start ging, werden studenten tijdens de eerste onderwijsbijeenkomst in het vak Criminalistiek en Forensisch DNA gevraagd om middels een zogenaamde ‘swab’ met een wattenstaafje wat speeksel af te geven, zodat zij later in het DNA-lab konden zien hoe daarmee een DNA-profiel (streepjescode) werd aangemaakt.
Iedereen deed enthousiast mee. De rest van de bijeenkomst was eraan gewijd of ze zich wel realiseerden hoeveel informatie ze – geheel vrijwillig – hadden prijs-gegeven. Voorzichtigheid met betrekking tot onze privacy zit ons kennelijk letterlijk niet in de genen.
DNA-onderzoek is een belangrijk opsporings- en bewijsmiddel in strafzaken. Sinds 2004 wordt op grond van de Wet DNA-V(eroordeelden) van iedereen, die veroordeeld is voor een voorlopige-hechtenis-feit en aan wie een vrijheidsbenemende of -beperkende straf (taakstraf) is opgelegd, celmateriaal afgenomen om een DNA-profiel aan te maken. Zowel het celmateriaal als het profiel wordt afhankelijk van de ernst van het feit 20, 30 of 80 jaar opgeslagen in een DNA-databank. Die databank wordt geraadpleegd als bijvoorbeeld op een plaats delict of een voorwerp waarmee een delict is begaan, DNA-sporen worden aangetroffen. Een match levert belangrijk bewijs op voor betrokkenheid bij het strafbare feit. De officier van justitie mag alleen afzien van het geven van een DNA-bevel als het om een veroordeling gaat voor een feit waarbij DNA-onderzoek geen rol kán spelen zoals meineed of op grond van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, bijvoorbeeld dat de dader zodanig invalide is geraakt dat recidive onmogelijk lijkt. Tegen de opname van het DNA-profiel in de DNA-databank kan bezwaar worden gemaakt bij de rechter.
Een steeds terugkerend discussiepunt is, of minderjarigheid van de veroordeelde als een bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt om géén DNA-bevel af te geven. De maatregel kan immers botsen met het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht en met de uitgangspunten van het IVRK, dat de belangen van de jeugdigen voorop stelt. Is het wel proportioneel om van een 12-jarige die winkeldiefstallen heeft gepleegd en daarvoor een taakstraf heeft gekregen zijn celmateriaal en DNA-profiel voor 20 jaar in de databank op te slaan? Rechtbanken oordeelden hierover verschillend waarop de Hoge Raad in het kader van een cassatie in het belang der wet in 20081 uitmaakte dat in de Wet DNA-V geen uitzondering wordt gemaakt voor minderjarigen en er dus ook geen ruimte is om bij minderjarigen een speciale belangenafweging te maken. Twee minderjarigen hebben hun zaak op 7 september 2009 voorgelegd aan het EHRM en daarbij gesteld dat art. 8 EVRM is geschonden vanwege de disproportionaliteit van de inbreuk op hun privéleven. Het gaat om een toentertijd 14-jarig meisje dat was veroordeeld voor het (mondeling) deelnemen aan openlijke geweldpleging en diefstal tot een taakstraf van 36 uren en om een destijds 14-jarige jongen, die was veroordeeld voor ontucht met een minderjarige en het doen van een valse bommelding tot voorwaardelijke jeugddetentie van 15 dagen en een taakstraf van 30 uren. Zij werden op 2 mei 2013 door het EHRM niet ontvankelijk verklaard wegens kennelijke ongegrondheid van de klacht. Daarop hebben zij zich tot het Mensenrechtencomité gewend met dezelfde klacht gebaseerd op art. 17 IVBPR. Het Mensenrechtencomité achtte de klachten gegrond.2 Zijn belangrijkste algemene overweging hiervoor is dat een DNA-bevel in Nederland, behoudens (zeer) uitzonderlijke omstandigheden, vrijwel automatisch wordt uitgevaardigd zodra voldaan is aan de formele voorwaarden. Het is dus geen beslissing op ‘case to case’ basis. Daar komt nog bij dat het feit dat de veroordeelde minderjarig is, bij de beslissing geen rol mag spelen. Op het argument van de staat dat de opname van een DNA-profiel een preventieve werking heeft en dient voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten en dat daarbij geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen kinderen en volwassenen, reageert het Mensenrechtencomité dat kinderen verschillen van volwassenen in hun fysieke en psychische ontwikkeling en emotionele en opvoedkundige behoeften. In het jeugdstrafrecht behoort de staat de belangen van de kinderen voorop te stellen. Het Mensenrechtencomité vindt de maatregel vanwege het gebrek aan maatwerk en het feit dat minderjarigheid geen rol speelt, disproportioneel.
Inmiddels heeft de Minister van Justitie en Veiligheid op 3 april jl. aangekondigd de Wet DNA-V te willen wijzigen in die zin dat bij minderjarigen pas een DNA-bevel wordt afgegeven als er een taakstraf van 40 uur en meer wordt opgelegd. Daarnaast wordt de bewaartermijn voor opslag van DNA-profielen voor minderjarigen gehalveerd.3 Het is maar zeer de vraag of dit een afdoende antwoord is op het oordeel van het Mensenrechtencomité, omdat hiermee weliswaar minder DNA-profielen van minderjarigen (korter) worden opgeslagen, maar er nog steeds geen afweging per geval wordt gemaakt. Dat is overigens een voorwaarde die het Mensenrechtencomité ook bij niet-minderjarigen stelt.4 Het oorspronkelijke idee van de Wet DNA-V was dat DNA-profielen van daders van ernstige zeden- en geweldsdelicten zouden worden opgeslagen. Hangende het wetgevingsproces is dat uitgedijd naar ieder voorlopige-hechtenis-feit. Ik vraag mij af of de wetgever zich toen gerealiseerd heeft dat het dan om zo’n 8000 delicten gaat die in beginsel ‘DNA-waardig’ zijn. Ook de horecabaas die opzettelijk de Wet geluidshinder overtreedt (staat 6 jaar gevangenisstraf op) kan gedwongen worden DNA-materiaal af te staan. Hoe breder het bereik van de wet is, hoe noodzakelijker een ‘case to case’ afweging wordt. Het omgekeerde kan ook: moet er niet worden heroverwogen welke delicten nu echt DNA-waardig zijn? Het lijkt me een goed idee als de Minister van Justitie en Veiligheid ook daar eens naar kijkt.
Dit Vooraf verschijnt in NJB 2018/1138, afl. 23.
Bron afbeelding: DNA, Naturalis © Erik Schepers
- HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, NJ 2008/628 m.nt. Schalken.
- VN-Mensenrechtencomité 18 juli 2017, N.K. tegen Nederland (2362/2013), NBSR 2018, 74 en S.L. tegen Nederland (2326/2013).
- Kamerstukken II 2017/18, 31 415 , nr. 20.
- Zie ook CCPR General Comment No. 16, onder 8.