
Lees hier de scriptie 'Het motief als motivering? Een onderzoek naar de rol van de motieftheorie in de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de beoordeling van de bovengrens van de regelgevende bevoegdheid van de gemeenteraad´ van Frank van Putten (masterscriptie Rechtsgeleerdheid, Vrije Universiteit, afstudeerrichting Staats- en bestuursrecht, begeleiding: mr. dr. S.A.J. Munneke, 2e lezer: prof. mr. A.E. Schilder, beoordeling: 8).
Centraal in deze scriptie staat de vraag onder welke voorwaarden de gemeentelijke regelgever een hogere regeling mag aanvullen. Art. 121 Gemeentewet speelt daarbij een centrale rol. De literatuur concretiseert deze bepaling aan de hand van de motieftheorie: aanvulling is toegestaan indien het motief verschilt. Aanvulling is eveneens mogelijk indien het motief hetzelfde is, maar de aanvullingsbevoegdheid niet door de wet is uitgesloten of beperkt.
De Boswet is een voorbeeld van een regeling met een bepaling die de aanvullingsbevoegdheid beperkt (zie art. 15). Een dergelijke regeling heeft dan te gelden als een lex specialis van art. 121 Gemeentewet. De wet geeft in dit geval een antwoord op de vraag naar de aanvullingsbevoegdheid, zo is de heersende mening. Echter, uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 juli 1960, NJ 1960, 490) en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 11 januari 2006, JB 2006/57, Gst. 2006/170) blijkt dat de werking van een dergelijke bepaling eveneens afhankelijk gesteld wordt van het motief van de regeling. Uit een nadere analyse van relevante jurisprudentie blijkt dat het motief leidend is bij de vraag naar de aanvullingsbevoegdheid. Dat is ook het geval bij een lex specialis conform art. 121 Gemeentewet. Wie stelt dat ongeacht het motief de lex specialis geldt, wordt verwezen naar de in deze scriptie geanalyseerde jurisprudentie.
Bron afbeelding: Jean-Pierre Dalbéra