Hugo de Groot (1583-1645) is opgenomen in de officiële Canon van Nederland als grondlegger van het internationaal recht en pionier op het terrein van religieuze tolerantie. In de recente wetenschappelijke discussie is er echter ook steeds meer aandacht voor De Groots rol als verdediger van de Nederlandse overzeese expansie en slavernij.
De Groot was aan het begin van zijn loopbaan werkzaam als juridisch adviseur van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Hij verdedigde het ‘natuurlijke’ en militair afdwingbare recht van de Nederlanders om handel te drijven in Oost-Indië. Ook gaf hij een juridische rechtvaardiging voor de militaire bondgenootschappen en commerciële verdragen die de VOC had gesloten met niet-christelijke vorsten in Oost-Indië: de Compagnie beloofde de Oost-Indische vorsten militaire bijstand te verlenen in ruil voor een monopolie op de handel in specerijen.
Wat is de relatie tussen De Groots bijdrage aan het internationale recht en religieuze tolerantie enerzijds, en zijn verdediging van de belangen van de VOC in Oost-Indië anderzijds? Dit wordt onderzocht naar aanleiding van de verschijning van een wetenschappelijke uitgave van een manuscript van De Groot over publieke bondgenootschappen met niet-christenen, getiteld ‘Hugo Grotius’s On Public Partnership with Unbelievers (De societate publica cum infidelibus)’.