Brief van de minister van BuZa (4-9-2006) waarbij hij ter stilzwijgende goedkeuring aanbiedt het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2005, 11 en Trb. 2005, 244).

Het verdrag beoogt maatregelen op het gebied van het voorkomen van corruptie te verwezenlijken en een effectieve wijze van bestrijding van deze vorm van criminaliteit mogelijk te maken. Daartoe worden ook een nauwe internationale samenwerking en technische bijstand voorgeschreven. De bepalingen van hoofdstuk II van het verdrag zien op preventie van corruptie. Zij verplichten onder meer tot invoering van gedragscodes voor ambtenaren en objectieve criteria voor hun aanstelling. Verder moet transparante regelgeving worden ingevoerd voor de aanbesteding van overheidsopdrachten.

Hoofdstuk III regelt de strafbaarstelling van een reeks van gedragingen die corruptie behelzen dan wel daarmee verband houden of handelingen van corruptie ondersteunen. Het gaat om omkoping van nationale of buitenlandse ambtenaren, verduistering en valsheid in geschrifte. Verder worden strafbaarstellingen omschreven van corruptie in de particuliere sector, witwassen en heling. Het verdrag wil ook nauwere internationale samenwerking mogelijk maken.

Hoofdstuk IV is hieraan gewijd. Het bouwt vrijwel geheel voort op de recente rechtshulp- en uitleveringsbepalingen van het VN-verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (hierna: VNGOC).

Hoofdstuk V geeft vorm aan een nieuwe ontwikkeling in de internationale samenwerking, namelijk het voorzien in instrumenten welke de restitutie van door corruptie of andere in het verdrag genoemde misdrijven verkregen geconfisqueerde voorwerpen mogelijk maken ('asset recovery'). Het hoofdstuk wordt gezien als het belangrijkste onderdeel van het verdrag. Het is in ieder geval het meest vernieuwende. De verdeling van geconfisqueerd crimineel vermogen heeft eind jaren tachtig van de vorige eeuw zijn intrede gedaan in de wereld van de internationale samenwerking in strafzaken. Voor die tijd was een verdeelmechanisme al bekend in het recht en in de praktijk van de Verenigde Staten. In diverse verdragen waarbij Nederland partij is, heeft de verdeling van de opbrengsten inmiddels regeling gevonden. De verdragen van vroegere datum gaan uit van het beginsel dat de staat die op verzoek van een andere staat confisqueert kan beschikken over de geconfisqueerde voorwerpen overeenkomstig het nationale recht, tenzij door partijen anders is overeengekomen. Dit verdrag, maar ook eerder al het VNGOC, verlaat dit uitgangspunt. In plaats van de hoofdregel dat de staat die op verzoek van een andere staat een confiscatiesanctie ten uitvoer legt, de opbrengsten daarvan geheel kan behouden, wordt het tegenovergestelde als uitgangspunt gepropageerd, namelijk dat met voorrang gekeken wordt naar mogelijkheden van restitutie van deze opbrengsten aan de verzoekende staat. Betreft het geconfisqueerd crimineel vermogen dat verband houdt met verduisterde of witgewassen overheidsgelden, dan zal krachtens dit verdrag in beginsel zelfs sprake zijn van verplichte restitutie van deze gelden aan de verzoekende Staat. Deze tijdens de onderhandelingen voor de ontwikkelingslanden uiterst belangrijk gebleken bepaling ziet bijvoorbeeld op gevallen, waarin dictators op onrechtmatige wijze gelden aan het overheidsbudget hebben onttrokken welke vervolgens op privérekeningen in het buitenland zijn geplaatst. De regeling moet een nieuw bonafide regime in dergelijke landen de mogelijkheid bieden om ontvreemde overheidsgelden terug te laten vloeien in de geplunderde staatskas en economisch herstel mogelijk te maken. Goedkeuring van het verdrag vergt voor Nederland geen aanpassing van wetgeving, behoudens een technische aanvulling van artikel 51a van de Uitleveringswet.

De Regering van de Nederlandse Antillen heeft aangegeven medegelding van het verdrag voor haar land wenselijk te achten. Wel is er uitvoeringswetgeving vereist alvorens de medegelding tot stand kan worden gebracht. De Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering dienen te worden aangepast. De Regering van Aruba heeft eveneens aangegeven medegelding van het verdrag voor haar land wenselijk te achten. Daarvoor moet wel worden voorzien in de benodigde uitvoeringswetgeving. Dit betreft de strafbaarstelling van grensoverschrijdende corruptie. Het verdrag is inmiddels door 140 staten ondertekend, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie, en door 45 staten bekrachtigd. De Europese Gemeenschap heeft op 15 september 2005 het verdrag ondertekend, met het voornemen op later moment partij te worden bij het verdrag. Daartoe zal een verklaring worden opgesteld, die de werking van het verdrag voor de EG nader bepaalt.

Het verdrag is op 14 december 2005, drie maanden na de datum van de dertigste bekrachtiging, in werking getreden. De regering streeft ernaar dat goedkeuring van het verdrag voor 9 december 2006 haar beslag zal krijgen, opdat het verdrag voor Nederland bekrachtigd kan worden vóór de aanvang van de eerste conferentie van staten partijen, die plaats zal vinden van 9 tot en met 13 december 2006.

Kamerstukken: